Home

Gerechtshof Arnhem, 01-03-2011, BP8407, 10/00306 en 10/00307

Gerechtshof Arnhem, 01-03-2011, BP8407, 10/00306 en 10/00307

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 maart 2011
Datum publicatie
21 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BP8407
Zaaknummer
10/00306 en 10/00307

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting.

Nma-boete is niet aftrekbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers: 10/00306 en 10/00307

uitspraakdatum: 1 maart 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X BV te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2010, nummers AWB 08/5406 en AWB 08/5407, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2003 en 2004 aanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd naar belastbare bedragen van respectievelijk € 465.383 en € 5.199.133. Aan heffingsrente zijn daarbij bedragen berekend van € 5.648 (2003) en € 49.856 (2004).

1.2 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 13 juli 2010 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft in hoger beroep voor elk van de jaren 2003 en 2004 een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaken betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In het onderdeel “2. Feiten” van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiseres dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur):

“Eiseres is in de jaren 2003 en 2004 moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De vennootschappen B B.V. en C B.V. maken onderdeel uit van deze fiscale eenheid.

Aan de vennootschap C B.V. is door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) op 18 december 2003 een boete opgelegd van € 67.000 wegens overtreding van het kartelverbod (ex artikel 6 van de Mededingingswet en artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap) bij werkzaamheden op het gebied van aanleg, renovatie en onderhoud van kunststof atletiekbanen in de periode van 1998 tot en met 2001.

Aan de vennootschap B B.V. is door de directeur-generaal van de NMa op 26 mei 2005 een boete opgelegd van € 785.229 wegens overtreding van het kartelverbod (ex artikel 6 van de Mededingingswet en artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap) bij de uitvoering van grond-, wegen- en waterbouwactiviteiten in de periode 1998 tot en met 2001.

Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslagen Vpb over de jaren 2003 en 2004 de NMa-mededingingsboete niet in aftrek toegelaten.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de door de NMA opgelegde boeten voor de in geschil zijnde jaren gedeeltelijk ten laste van de fiscale resultaten gebracht kunnen worden. In het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 juncto artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) de aftrekbaarheid van die boeten uitsluit.

3.2 Belanghebbende acht de boeten gedeeltelijk aftrekbaar. Zij voert daarvoor aan dat de boeten voor een gedeelte een voordeelontnemend karakter hebben. In het geval artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB aftrek verhindert, is zij van mening dat de boeten behoren tot de kostprijs van de reeds vóór onderhavige jaren opgeleverde onderhanden werken, waarop het bepaalde in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB niet ziet. Zij stelt zich in dit verband op het standpunt dat op grond van de foutenleer aan het begin van de onderhavige boekjaren de boeten voor de helft als onderhanden werk dienen te worden geactiveerd waarna in hetzelfde jaar dit nagekomen onderhanden werk als negatieve marge op de reeds opgeleverde werken alsnog ten laste van het fiscale resultaat mogen worden gebracht.

3.3 De Inspecteur is van mening dat artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB de geclaimde aftrek verhindert, ook in het geval de boeten als onderdeel van de kostprijs van de reeds opgeleverde onderhanden werken beschouwd dienen te worden.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen berekend naar belastbare bedragen van € 418.483 (2003) en € 4.649.473 (2004), dan wel tot vermindering van de aanslagen berekend naar door het Hof te bepalen belastbare bedragen omdat aan het Hof wordt overgelaten het aftrekbaar gedeelte van de NMA-boeten in goede justitie te bepalen.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Op grond van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB komen bij het bepalen van de winst niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met de volgende posten:

“geldboeten opgelegd door een Nederlandse strafrechter (…), bestuurlijke boeten (tot 2004: geldboeten voor overtreding van de Mededingingswet), (…), geldboeten opgelegd door een instelling van de Europese Unie (…);”

4.2 Het Hof stelt voorop dat de onderwerpelijke boeten zijn opgelegd in verband met verboden handelingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst (artikel 6 van de Mededingingswet en artikel 81 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap). Op grond van artikel 56, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Mededingingswet (hierna: MW) heeft de NMA de onderhavige geldboete (2003) en bestuurlijke boete (2004) opgelegd.

4.3 Belanghebbendes stelling dat de NMA-boeten, ongeacht het bepaalde in artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB, deels aftrekbaar zijn omdat een deel van die boeten een voordeelontnemend karakter zouden hebben, wordt verworpen. Het Hof overweegt dienaangaande het volgende.

4.4 Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 7 januari 2011, nr. 09/00617 (LJN BL0214) heeft overwogen biedt tekst noch wetsgeschiedenis van artikel 3.14 van de Wet IB steun aan de opvatting van belanghebbende dat met betrekking tot bestuurlijke boeten een splitsing kan worden gemaakt in een deel dat wel en een deel dat niet is gericht op bestraffing van degene die een gedraging in strijd met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift pleegt of medepleegt. Aangezien artikel 56 van de MW als zodanig gericht is op bestraffing van de persoon aan wie een in die bepaling vermelde overtreding kan worden toegerekend, staat er niets aan in de weg de aftrekbeperking van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet IB op onderwerpelijke NMA-boeten toe te passen.

4.5 Met betrekking tot belanghebbendes stelling dat de NMA-boeten tot het nagekomen onderhanden werk zouden behoren waarop artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB niet zou zien, overweegt het Hof als volgt. Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de onderwerpelijke NMA-boeten als voortbrengingskosten op onderhanden werken dienen te worden geactiveerd, brengt dat naar het oordeel van het Hof niet mee dat die kosten daardoor buiten het toepassingsbereik van artikel 3.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c van de Wet IB zouden vallen.

4.6 Ten overvloede zij nog opgemerkt dat het Hof van oordeel is dat toepassing van de foutenleer niet kan bewerkstelligen dat aan het begin van de onderhavige boekjaren alsnog onderhanden werk ter grootte van de onderwerpelijke NMA-boeten zou kunnen worden geactiveerd. Toepassing van de foutenleer veronderstelt immers dat de balanscontinuïteit dient te worden doorbroken omdat op de aan de onderhavige boekjaren (2003 en 2004) voorafgaande eindbalansen, respectievelijk per 31 december 2002 en 31 december 2003, tot het bedrag van de opgelegde NMA-boeten, ten onrechte geen onderhanden werk is geactiveerd. Deze veronderstelling is naar het oordeel van het Hof evenwel onjuist, omdat, zoals de gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft verklaard, reeds in de jaren vóór de onderhavige boekjaren de onderhanden werken zijn opgeleverd. Het gevolg hiervan is dat de winst op de onderhanden werken reeds is gerealiseerd zodat op de aan onderhavige boekjaren voorafgaande eindbalansen het onderhanden werk niet meer zou kunnen zijn geactiveerd. Dit houdt in dat aan het einde van de boekjaren 2002 en 2003 geen fout in de zin van de foutenleer kan zijn ontstaan die in onderhavige boekjaren dient te worden hersteld (zie Hoge Raad 19 maart 2009, nr. 44.072, LJN BB5878, BNB 2009/130).

4.7 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 1 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (A.J. Kromhout)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 maart 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.