Home

Gerechtshof Arnhem, 29-03-2011, BQ1338, 09-00466

Gerechtshof Arnhem, 29-03-2011, BQ1338, 09-00466

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
29 maart 2011
Datum publicatie
15 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ1338
Zaaknummer
09-00466

Inhoudsindicatie

MRB.

Personenauto is niet ingericht voor goederenvervoer. Uitlatingen RDW wekken geen in rechte te beschermen vertrouwen in het kader van de motorrijtuigenbelasting.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00466

uitspraakdatum: 29 maart 2011

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 november 2009, nummer AWB 09/1290

in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is op 1 december 2008 over de periode 19 januari 2007 tot en met 18 januari 2008 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) opgelegd ten bedrage van € 2.980. Voorts is een boetebeschikking genomen waarin het bedrag van de boete is bepaald op € 2.980.

1.2 Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag alsmede de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 17 november 2009 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking en de boetebeschikking vernietigd.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Bij schrijven van 1 februari 2010, ter griffie van het Hof ontvangen op 5 februari 2010, heeft belanghebbende het hoger beroep nader gemotiveerd. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot , alsmede de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.8 Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Griffier van het Hof op 3 maart 2011 telefonisch contact met de Inspecteur gehad waarvan een notitie is opgesteld. Deze telefoonnotitie geeft het Hof geen aanleiding het onderzoek te heropenen als bedoeld in 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en behoort derhalve niet tot de gedingstukken. Een afschrift van de telefoonnotitie is aan de uitspraak gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is sinds 21 januari 2005 houder van het motorrijtuig van het merk A (type B), met het kenteken aa-bb-00 (hierna: de auto).

2.2 De auto staat in het kentekenregister geregistreerd als ‘B bedrijfswagen, zwaar voertuig’ (vrachtauto).

2.3 Op 19 december 2007 heeft een controleambtenaar van de Belastingdienst te P geconstateerd dat de auto van de weg gebruik heeft gemaakt. Bij deze visuele controle is aangaande de inrichting van de auto vastgesteld dat, achter de bestuurdersstoel en de naastgelegen passagiersstoel, twee passagiersstoelen in de laadruimte van de auto aanwezig waren.

2.4 In het op 21 december 2007 door de controleambtenaar opgemaakte rapport is – onder meer – het volgende opgenomen:

“(…)

Op 19 december 2007 heb ik met de heer C [Hof: naar het Hof begrijpt de heer X-Y de echtgenoot van belanghebbende] gesproken en hij verklaarde het volgende:

De auto heb ik als vrachtauto gekocht bij het bedrijf D b.v. De auto was vanaf dat moment voorzien van 2 extra stoelen in de laadruimte. (…) Bij aanschaf van de auto is ons verteld dat deze auto als vrachtauto staat geregistreerd. Ik was niet op de hoogte dat er geen stoelen in de laadruimte aanwezig mogen zijn.

De twee stoelen zijn met bouten aan de bodemplaat bevestigd.

De auto voldoet niet aan de inrichtingseisen voor een vrachtauto. Het is nu een personenauto en zal daarom voor het P-tarief van de MRB in aanmerking komen.

(…)”

2.5 Belanghebbende heeft na de hiervoor bedoelde controle de twee extra passagiersstoelen verwijderd. Uit een nader verricht onderzoek naar de inrichting van de auto door de Belastingdienst te P is op 27 oktober 2008 geconstateerd dat de auto nu voldoet aan de inrichtingseisen voor een vrachtauto en dat het MRB-tarief met ingang van het eerstvolgende tijdvak zal worden omgezet.

2.6 De Inspecteur van de Belastingdienst te P heeft, op grond van de bevindingen van de onder 2.4 genoemde controle, de in geschil zijnde naheffingsaanslag opgelegd, omdat, aldus de Inspecteur, de auto door de aanwezigheid van twee extra passagiersstoelen voldeed aan de definitie van het begrip ‘personenauto’, zoals opgenomen in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet).

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Partijen houdt verdeeld of terecht de naheffingsaanslag is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Personenauto

4.1 Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet wordt in die wet en de daarop gebaseerde regelingen onder een personenauto verstaan een motorrijtuig op drie of vier wielen, ingericht voor personenvervoer en wel voor het vervoer van niet meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen.

4.2 Nu de auto over vier zitplaatsen beschikt en daarmee (ook) is ingericht voor personenvervoer, en de auto voor het overige ook aan de in artikel 2, aanhef en onderdeel b, van de Wet gestelde criteria voldoet, is het Hof van oordeel dat in beginsel sprake is van een personenauto in de zin van de Wet.

4.3 Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1987, nr. 24 351, LJN AW7632,

BNB 1987/268, volgt dat indien een motorrijtuig dat door zijn inrichting geschikt is om personen te vervoeren, het voor de toepassing van artikel 2 van de Wet wordt aangemerkt als een motorrijtuig ingericht voor personenvervoer, ook indien het tevens is ingericht voor andere doeleinden, tenzij moet worden aangenomen dat – zoals bijvoorbeeld bij motorrijtuigen ingericht voor goederenvervoer (vrachtauto’s) – de mogelijkheid tot personenvervoer ondergeschikt is aan het vervoer waarvoor het motorrijtuig overigens is ingericht, en aldus geen zelfstandige betekenis heeft.

4.4 Belanghebbende betoogt dat de auto specifiek gebouwd en ingericht is om grote ladingen vracht te vervoeren en daarmee hoofdzakelijk is ingericht voor goederenvervoer. Dit betoog doet naar het oordeel van het Hof niet af aan de omstandigheid dat de auto tevens dient om, buiten de bestuurder, maximaal drie personen te vervoeren en daarmee de mogelijkheid van personenvervoer zelfstandige betekenis houdt en aldus niet van ondergeschikt belang is aan het goederenvervoer. Belanghebbende kan zich mitsdien niet met succes op de hiervoor onder 4.3 genoemde uitzondering beroepen.

4.5 Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur niet kan naheffen omdat niet is voldaan aan de in artikel 33, eerste lid, van de Wet neergelegde voorwaarde dat er sprake moet zijn van een verandering aan het motorrijtuig, omdat de auto reeds bij de registratie in Nederland in 2001 – en ook op het moment van aankoop in januari 2005 – over vier zitplaatsen beschikte en dat belanghebbende derhalve niet gehouden was om aanvullende aangifte te doen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet.

4.6 Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur ingevolge artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bevoegd is te weinig betaalde MRB na te heffen. Zelfs indien het in 4.5 vermelde betoog van belanghebbende wordt gevolgd – en derhalve de Inspecteur op grond van artikel 33, eerste lid, van de Wet, niet kan naheffen – dient de vraag te worden beantwoord of de Inspecteur op grond van artikel 20 van de AWR kan naheffen (vgl. Hoge Raad 24 november 2006, nr. 42 778, LJN AZ2899, BNB 2007/67 en 26 november 2010, nr. 08/03432, LJN BL6447, BNB 2011/52). Nu blijkens het overwogene in 4.2, 4.3 en 4.4 sprake is van een personenauto, en de auto in het onderhavige tijdvak dus ten onrechte naar het lagere MRB-tarief voor vrachtauto’s is belast, heeft de Inspecteur terecht met toepassing van artikel 20 van de AWR de te weinig betaalde MRB kunnen naheffen.

Vertrouwensbeginsel

4.7 Belanghebbende heeft zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. In dat verband heeft zij aangevoerd dat zij aan de inschrijving in het kentekenregister als zijnde ‘bedrijfswagen’ (vrachtauto) het vertrouwen mocht ontlenen dat de auto als zodanig in de heffing van MRB zou worden betrokken. De omstandigheid dat de auto door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW), nadat de auto in verband met de overbrenging vanuit Duitsland, ter keuring en registratie was aangeboden, is aangemerkt als een ‘B bedrijfswagen/zwaar voertuig’ (vrachtauto) doet aan de juistheid van de naheffing niet af. Hoewel het Hof het niet onbegrijpelijk acht dat belanghebbende, die geen deskundigheid bezit omtrent de wijze waarop diverse onderdelen van de rijksdienst zich tot elkaar verhouden, aan de keuring van de RDW, een zekere verwachting omtrent de fiscale kwalificatie van de auto kon ontlenen, brengt dit geen in rechte te beschermen vertrouwen ter zake van de heffing van MRB met zich. De RDW is geen instantie die belast is met het heffen van MRB. Informatie die afkomstig is van ambtenaren van de RDW kan derhalve geen in rechte te beschermen vertrouwen wekken waaraan de Inspecteur gebonden is. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan dat in dit geval anders zou moeten zijn, zijn gesteld noch gebleken.

Gelijkheidsbeginsel

4.8 Belanghebbende vergelijkt de auto met bergingsvoertuigen, lesvrachtauto’s en verhuiswagens die – evenals de auto – over meerdere zitplaatsen beschikken, doch niet als personenauto’s zijn aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof kan dit beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, nu die voertuigen in tegenstelling tot de auto zijn ingericht voor goederenvervoer en de mogelijkheid tot personenvervoer hieraan ondergeschikt is waardoor aan laatstgenoemde wijze van vervoer zelfstandige betekenis kan worden ontzegd (zie 4.3).

4.9 Voor zover belanghebbende betoogt dat uit de door haar overgelegde afschriften van kentekenregistraties inzake andere merk A, type B-auto’s volgt dat de RDW steeds afwijkende kwalificaties heeft toegekend en hiermee in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt gehandeld, is het Hof van oordeel dat dit betoog niet kan slagen. Zoals reeds overwogen, is de Inspecteur niet gebonden aan uitlatingen van ambtenaren van de RDW nu die personen niet onder de verantwoordelijkheid van de Inspecteur vallen. De kwalificaties die door ambtenaren van de RDW aan betreffende voertuigen zijn gegeven, binden de Inspecteur in zoverre niet.

Beleid

4.10 Voor zover belanghebbende een beroep heeft willen doen op het door de Inspecteur ter zitting van het Hof uiteengezette (niet gepubliceerde) beleid ter zake van een achttal merk A, type B-auto’s waarvan na onderzoek gebleken is dat zij abusievelijk als “B/zwaar voertuig” (vrachtauto) zijn aangeduid door medewerkers van de RDW, kan dit beroep evenmin slagen. Het beleid, zoals dit ter zitting door de Inspecteur geloofwaardig uiteen is gezet, strekt ertoe dat de eerste kentekenhouder het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen aan de door de RDW toegekende kwalificatie van het voertuig voor zover dit betrekking heeft op de heffing van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Nu in het onderhavige geval niet de heffing van BPM aan de orde is, en belanghebbende bovendien niet de eerste houder is van de auto, kan het beroep van belanghebbende op dit beleid niet slagen.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 29 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (B.F.A. van Huijgevoort)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 maart 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.