Home

Gerechtshof Arnhem, 19-04-2011, BQ2995, 06/00295 en 06/00296

Gerechtshof Arnhem, 19-04-2011, BQ2995, 06/00295 en 06/00296

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
19 april 2011
Datum publicatie
29 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ2995
Zaaknummer
06/00295 en 06/00296

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Inspecteur is niet voortvarend genoeg te werk gegaan bij navordering ter zake van buitenlandse banktegoeden. Navorderingsaanslagen worden vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers: 06/00295 en 06/00296

uitspraakdatum: 19 april 2011

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 juni 2006, nummer AWB 05/2759 IB/PVV en 05/2761 VB,

in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 1991 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 58.891. Daarbij is een verhoging opgelegd van 100 percent van de verschuldigde belasting ter grootte van ƒ 4.445 waarvan niets is kwijtgescholden. Aan heffingsrente is een bedrag berekend van ƒ 1.773.

1.2 Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 1992 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd berekend naar een belastbaar vermogen van ƒ 318.000. Daarbij is een verhoging opgelegd van 100 percent van de verschuldigde belasting ter grootte van ƒ 944 waarvan niets is kwijtgescholden. Aan heffingsrente is een bedrag berekend van ƒ 371.

1.3 Op de tegen de in 1.1 en 1.2 vermelde navorderingsaanslagen gerichte bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur geen uitspraak gedaan.

1.4 Belanghebbende is tegen het uitblijven van de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 20 juni 2006 de beroepen tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar gegrond verklaard. Tevens verklaarde zij de bezwaren, waarop nog niet was beslist, gegrond voorzover zij waren gericht tegen de verhogingen en schold de verhogingen kwijt tot € 1.614 voor de IB/PVV en tot € 343 voor de VB. De Rechtbank heeft – naar het Hof begrijpt – de overige bezwaren ongegrond verklaard.

1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.

1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7 In het kader van het verzoek van belanghebbende de integrale versie van het “Draaiboek rekeningenproject” en de tien daarbij horende “Nieuwsbrieven” over te leggen, hebben partijen tijdens het onderzoek ter zitting door de tweede meervoudige belastingkamer op 3 februari 2010 te Arnhem een nadere toelichting gegeven. Op 16 maart 2010 heeft voornoemde belastingkamer in een tussenbeslissing bepaald dat de Inspecteur bepaalde stukken alsnog diende te overleggen. De Inspecteur heeft hier op 25 maart 2010 aan voldaan.

1.8 De derde meervoudige belastingkamer heeft vervolgens op 16 december 2010 te Arnhem het (nadere) onderzoek ter zitting gehouden. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.9 De gemachtigde van belanghebbende heeft bij deze mondelinge behandeling twee pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.10 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank in haar uitspraak onder punt 8 tot en met 28 vastgestelde feiten. De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiser dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur).

‘8. Op 3 december 2003 heeft verweerder aan eiser een brief gezonden met de volgende inhoud:

“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.

Uit dit onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing over de afgelopen twaalf jaren. Ik verzoek u daarom mij de gegevens en inlichtingen over die jaren te verstrekken welke worden gevraagd op de ingesloten “Opgaaf Buitenlands vermogen”.

Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat de gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25 lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.

Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.

Na invulling moet u de opgaaf ondertekend aan mij opsturen binnen vijf werkdagen. (…) Gezien de aard en omvang van de gevraagde gegevens en inlichtingen zal géén uitstel worden verleend voor het aanleveren daarvan. (…)”

9. De gemachtigde van eiser, hierna: A, heeft op deze brief gereageerd bij brief van 10 december 2003. In die brief wordt bezwaar gemaakt tegen de korte termijn die verweerder heeft gegeven voor de opgave. De brief van verweerder wordt “eerder bedreigend dan informatief” genoemd. Ook wordt gesteld dat de gegeven informatie “vaag en gebrekkig” is. In de bijlage bij de brief van verweerder wordt immers niet vermeld wat gebleken is van welk buitenland. Verweerder wil volgens A dus “ofwel bewust niet zeggen of, en zo ja over welke concrete gegevens hij uit bedoeld onderzoek ten name van cliënt beschikt, ofwel hij beschikt niet over dergelijke gegevens en is met een zogenaamde fishing expeditie bezig zonder de zekerheid te hebben dat er vis in de vijver zit.”

A deelt verweerder in de brief uitdrukkelijk mee, dat alle gegevens en inlichtingen die voor de belastingheffing van eiser van belang kunnen zijn, verstrekt zullen worden zoals de wet dat voorschrijft. “Daarvoor is echter vereist dat belanghebbende eerst beschikt over gegevens over de periode 1991 t/m heden. Een termijn van nauwelijks één week is (…) ten ene male onvoldoende. (…) Waar enigszins mogelijk zult u binnen een redelijke termijn vanaf heden een nadere reactie namens belanghebbende van mij ontvangen. Ook zal dan duidelijk zijn of gegevens met betrekking tot vermogensbestanddelen in het buitenland bestaan (hebben) of niet.”

10. Bij brief van 16 december 2003 heeft verweerder aan eiser een brief gestuurd waarin hij kennis geeft van zijn voornemen om navorderingsaanslagen ter behoud van rechten op te leggen voor de IB/PVV 1991 en de VB 1992, beide met een bestuurlijke boete van 100%. Onder het kopje “redelijke schatting verschuldigde belasting” schrijft verweerder: “Ik ben bij het vaststellen van de correctiebedragen uitgegaan van de mij bekende gegevens inzake uw buitenlands vermogen. Dat bedrag heb ik contant gemaakt naar een vermogen per eind 1991. Ik heb aangenomen dat dit vermogen in het vierde kwartaal van 1991 volledig beschikbaar was.” Er volgt dan een overzicht van de correcties en van de te betalen belasting. Verder wordt de boete gemotiveerd en wordt meegedeeld dat deze zal worden verlaagd tot 50% als eiser alsnog volledige medewerking wil verlenen en openheid van zaken geeft.

11. Op 23 december 2003 heeft verweerder aan eiser de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.

12. Verweerder schrijft op 8 januari 2004 aan A dat de redelijke termijn waarvan A in zijn brief van 10 december 2003 spreekt, hem inmiddels overschreden lijkt. Verweerder stelt eiser voor de laatste maal in de gelegenheid om de gevraagde gegevens en inlichtingen over de afgelopen twaalf jaren te verstrekken binnen twee werkdagen.

13. A reageert hierop bij brief van 13 januari 2004 door onder meer nog enig geduld van verweerder te vragen.

14. In een andere brief van 13 januari 2004 wendt A zich namens eiser tot verweerder in verband met eisers bezwaren tegen de inmiddels opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992. Hij vraagt om een nadere termijn voor het indienen van de gronden van het bezwaar.

15. Verweerder stuurt in het kader van de bezwaarprocedure aan A per brief van 16 januari 2004 informatie over de coördinatie van de bezwaarprocedures in vergelijkbare zaken (centraal aanspreekpunt), alsmede een informatieset (bijlage 49 bij beroepschrift) die eerder ook aan advocatenkantoor Nauta Dutilh is verstrekt in het kader van de proefprocedure.

16. A motiveert het bezwaar bij brief van 16 augustus 2004 (bijlage J2 bij beroepschrift). Daarbij stelt hij dat eiser de juistheid van de nagevorderde enkelvoudige belasting voor de jaren 1991 en 1992 bestrijdt en dat op verweerder de bewijslast rust. Ten aanzien van de boete stelt A dat eiser uitdrukkelijk ontkent dat over de betreffende jaren te weinig inkomstenbelasting en vermogensbelasting is betaald en dat dit aan zijn opzet, voorwaardelijk opzet of grove schuld te wijten zou zijn.

17. Blijkens een brief van 8 september 2004 van de accountant van eiser aan A (bijlage K bij beroepschrift) heeft er op 2 september 2004 een gesprek plaatsgevonden in verband met een bij eiser ingesteld boekenonderzoek. Toen hebben medewerkers van de belastingdienst gezegd dat zij het vermoeden hebben dat eiser beschikt(e) over (een) buitenlandse bankrekening(en). Het zou gaan om twee rekeningen. Volgens de brief zullen er naar aanleiding van het boekenonderzoek geen correcties worden opgelegd en leidt de administratie niet tot een onderbouwing van het vermoeden van de belastingdienst dat eiser buitenlandse bankrekeningen heeft.

18. Op verzoek van A stuurt verweerder hem bij brief van 25 oktober 2004 (abusievelijk gedateerd 25 oktober 2003) kopieën van 4 microfiches van de Kredietbank Luxembourg (bijlage L1 bij beroepschrift).

19. De 4 microfiches zijn overgelegd als bijlage L2 bij beroepschrift en vermelden onder meer de volgende tekst:

Alle vier de fiches: “JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”,

Fiche 1 en 3 vermelden verder: “TERME/PREAVIS” en “DEVISE: 040”.

Fiche 2 en 4 vermelden op die plaats: “CR. CLIENTS PERS. PHYS. Z.A.” en DEVISE: 040”.

Fiche 1 bevat voorts de volgende vermelding: “53-nummer 1-37-0000 00 0040 TER LDO aX (Hof: voorletter a, achternaam X, waarbij voorletter gelijk is aan eerste voorletter X en achternaam gelijk is aan achternaam X) OU MME. bX-B 102.559,97”.

Fiche 2:”52-nummer 1-10-0000 00 0040 VUE aX OU MME bX-B -97,60”

Fiche 3: “53-nummer 2-74-0000 00 0040 TER LDO aX OU cX 50.000,00”

Fiche 4: “52-nummer 2-47-0000 00 0040 VUE aX OU cX -2,21”.

20. Volgens het op 17 maart 2006 per brief door verweerder overgelegde Draaiboek Rekeningenproject van de belastingdienst (hierna: het Draaiboek) betekent “Terme/preavis” dat het gaat om een depositorekening met opzegtermijn (p. 24 Draaiboek) en betekent “Devise: 040” dat het gaat om Nederlandse guldens (p. 24, 26 en bijlage 2 bij Draaiboek).

Volgens bijlage 4 bij het Draaiboek bedroeg het rentepercentage van termijndeposito’s met een looptijd van 3 maanden tussen 11 april en 11 juli 1991 8%.

21. In het Draaiboek staat onder nr. 3.1.2 (p. 26 e.v.) beschreven hoe de rekeninghouders op de microfiches zijn geïdentificeerd. De gegevens van de Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches zijn verwerkt in een bestand, genaamd het klantenbestand KBLux. Dit bestand is gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de belastingdienst, waarin alle Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen. Het BVR-bestand wordt voor wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Op deze manier is het klantenbestand KBLux onder meer aangevuld met de sofinummers van de vermoedelijke rekeninghouders. In het BVR-bestand zijn de natuurlijke personen opgenomen met voorletters en niet met voornamen. Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale Rijbewijzen- en Bromfietsencertificatenregister. In dit bestand zijn de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam opgenomen van alle natuurlijke personen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat. Dit bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW-bestand).

22. Ten aanzien van eiser en diens overleden broer heeft er een hernieuwde identificatie plaatsgevonden. In bijlage 3 bij het verweerschrift is in een memo van C afdeling opsporingsinformatie FIOD/ECD kantoor Haarlem, d.d. 29 juni 2004 het volgende opgenomen:

“(…) Als eerste heb ik het renseignement waarbij als 1e rekeninghouder aX en als 3e rekeninghouder bX-B, rekeningnummer nummer 1, worden genoemd bekeken. Uit het BVR-systeem waarin ik per jaar, vanaf 1900 t/m 1990, op X heb gezocht, kwam naar voren dat er binnen deze periode eenmaal een combinatie voorkomt waarbij een mevrouw X is getrouwd met een meneer B, namelijk bdefX met ghB (zie bijlage 1).

Vervolgens heb ik via de gemeente Overbetuwe] een overzicht uit de gemeentelijke basisadministratie ontvangen waarop de broers en zussen worden vermeld van bdefX (zie bijlage 2).

Een van de broers op dit overzicht heet aijX geboren [01-23-4567].

Uit de voorgaande gegevens concludeer ik, ook gezien de ervaring bij vergelijkbare renseignementen binnen het project Buitenlands Vermogen, dat er bij dit rekeningnummer mogelijk sprake is van een broer,zus relatie. (…)

Voor wat betreft het renseignement waarbij als 1e rekeninghouder aX en als 3e rekeninghouder cX, rekeningnummer nummer 2, worden genoemd moet ik constateren dat hierop geen goede identificatie gepleegd kan worden. (…)”

23. Ter zitting heeft verweerder een uitdraai uit het bevolkingsregister overgelegd d.d. 13-09-2002 betreffende aijX, wonende aan de a-straat 1 te Q, geboren op 01-23-4567. Eiser woonde blijkens de adressering van de brief van 3 december 2003 op dat moment op dat adres. Inmiddels is hij verhuisd naar Z.

24. Voor de wijze waarop verweerder de beschikking heeft gekregen over de microfiches, verwijst de rechtbank naar de vaststaande feiten in de zaak waarin door Hof Amsterdam uitspraak is gedaan op 18 januari 2006, 03/04509, LJN AU9845, NTFR 2006/125. Deze feiten worden hierna geciteerd. De brief van 27 oktober 2000 waarnaar het Hof verwijst, is opgenomen in de informatieset, bijlage 49 bij het beroepschrift. Ook de overige stukken waarnaar het Hof verwijst, zijn in deze informatieset opgenomen.

“2.1.1. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer A.Th.H. van Dijk, Ministerie van Financiën, Belastingdienst/FIOD/Haarlem Internationaal, met als onderwerp: “Administratieve bijstand tussen België en Nederland. Spontane uitwisseling van inlichtingen. Zaak: NV KREDIETBANK en KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX)” (bijlage 8 bij de aanvulling op het beroepschrift). Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/7799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische Belastingverdrag van 19 oktober 1970.

2.1.2. De brief van 27 oktober 2000 luidt vervolgens, voorzover thans van belang:

“Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met de financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van inwoners van uw land.

(..)

KB-Lux betwist de juridische geldigheid van de stukken in het gerechtelijk dossier als bewijsmiddel. De Belgische fiscale administratie beschikt echter over de toelatingen tot consultatie van het betrokken gerechtelijk dossier.

Deze toelating is rechtsgeldig verleend door de heer Procureur Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en laat de inzage en afschriftname toe, evenals het gebruik van de stukken met inachtname van de

- Belgische fiscale wetgeving, meer bepaald artikel 338 van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992 (WIB 92),

- beschikkingen van toepassing inzake overeenkomsten ondertekend door België en partnerlanden, ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van de uitwisseling van informatie.

(..)

Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches.

Van sommige afdrukken is de leesbaarheid niet optimaal. Het is dus niet uitgesloten dat sommige van de u toegestuurde copieën moeilijk leesbaar zijn.

De bewuste stukken stellen per pagina voor:

De “Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994”

Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.

De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:

* Zichtrekeningen van klanten KB-Lux

* Termijnrekeningen/rekeningen met opzeggingstermijn

* Termijnspaarrekening/spaarrekening met opzeggingstermijn

* Rekeningen belichaamd door kasbonnen

* Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux-boekhouding,(…)

De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk.

De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar.”

2.1.3.1. Op welke wijze de microfiches in het bezit van de Belgische justitiële autoriteiten zijn gekomen, is niet duidelijk geworden. Belanghebbende schetst vier mogelijke scenario’s hoe de microfiches in een strafdossier zijn terechtgekomen. Daarbij zouden Belgische opsporingsambtenaren richtlijnen aangaande het handelen met informanten niet hebben nageleefd. Naar aanleiding van een tussenvonnis van de Amsterdamse rechtbank (bijlage 13 bij de aanvulling op het beroepschrift, ook gepubliceerd in V-N 2002/45.7) is een rechtshulpverzoek aan België gedaan, doch dat heeft geen resultaat opgeleverd.

2.1.3.2. De Belgische Belastingadministratie is krachtens artikel 327 WIB 92 bevoegd inzage te krijgen in akten, stukken, registers, bescheiden en inlichtingen in onder meer justitiële dossiers, zulks met verlof van de procureur-generaal of de auditeur-generaal. Die toestemming is verleend met het oog op de belastingheffing in België (bijlage 16 bij de aanvulling op het beroepschrift).

Op 14 december 1999 heeft de Belgische Belastingadministratie toestemming gevraagd om de verkregen gegevens te mogen uitwisselen met buitenlandse belastingadministraties. Na een negatief advies van onderzoeksrechter Leys (bijlage 18 bij de aanvulling op het beroepschrift) schrijft de procureur-generaal bij brief van 10 mei 2000 (bijlage 19 bij de aanvulling op het beroepschrift):

“In antwoord op uw brief van 14 december 1999 deel ik u mee dat ik het niet opportuun acht om aan buitenlandse instanties geheel of ten dele inlichtingen door te geven die aan uw instantie zijn verleend.

Ik vraag echter uw aandacht voor het feit dat het aan de belastingdienst zelf is om te beslissen – voor eigen verantwoordelijkheid – of het passend is om de inlichtingen, waarover zij beschikt, aan zusterdiensten te verstrekken.”

25. Bijlage 4 bij het verweerschrift bevat een “toelichting bij de gehanteerde correctiecijfers” met diverse tabellen. Hierin wordt onder meer aangegeven wat de algemene relatie is tussen het renseignementssaldo op de microfiches en het correctieresultaat IB/PVV en VB ten aanzien van belastingplichtigen die volledige medewerking hebben verleend aan het door verweerder ingestelde feitenonderzoek naar de door hen aangehouden buitenlandse tegoeden.

26. Op verzoek van het Hof Den Bosch in een andere zaak heeft verweerder een Memorandum Rekeningenproject opgesteld naar aanleiding van een kritische statistische analyse over de tabellen die was opgemaakt in opdracht van de gemachtigde van de belanghebbende in die zaak. De analyse en het Memorandum zijn in de onderhavige zaak overgelegd als bijlage 6 bij het verweerschrift. In het Memorandum is neergelegd wat de bevindingen zijn van het netwerk Statistical Audit over de houdbaarheid van de in bijlage 4 bij het verweerschrift gelegde verbanden. De conclusie daaruit is onder meer dat het verband tussen de renseignementsbedragen en de bijbehorende daadwerkelijk genoten inkomsten zo zwak is, dat deze dient te worden geduid als non-correlatie. Voorts kan de gehanteerde factor 1,5 ten aanzien van niet-meewerkers niet in stand blijven, aldus het Memorandum.

27. Bijlage 7 bij het verweerschrift bevat een overzicht met de toerekening van de bedragen op de microfiches aan eiser, aan diens overleden broer en aan diens zus, alsmede een terugrekening van het saldo op de fiches van 1994 naar 1991 en een berekening van de ontvangen rente op de tegoeden (8%). Uit dit overzicht volgt dat verweerder de aanslagen erop heeft gebaseerd dat eiser voor beide rekeningen van de microfiches voor 100% gerechtigd is tot het saldo. Eisers zus is eveneens voor 100% aangeslagen voor het saldo van de rekening.

28. Verweerder heeft in december 2004 aan eiser ook navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd over de jaren 1992-2002 en VB 1993-2000, alle met boetes. Daarbij gaat het in totaal om een bedrag van ongeveer ƒ 180.000 aan te betalen inkomstenbelasting en ongeveer ƒ 43.000 aan te betalen vermogensbelasting, vermeerderd met 100% boete en met heffingsrente. Ook tegen deze aanslagen heeft eiser bezwaar gemaakt (bijlage O bij beroepschrift).

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de in 1.1 en 1.2 vermelde navorderingsaanslagen en verhogingen terecht zijn opgelegd en of de kwijtschelding van de verhogingen tot de juiste bedragen zijn verleend.

3.2 Belanghebbende stelt om meerdere redenen dat de onderhavige navorderingsaanslagen, waarin verhogingen zijn begrepen, ten onrechte zijn opgelegd. Hij stelt onder meer dat de onderwerpelijke navorderingsaanslagen, die op grond van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd, niet met een redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en opgelegd, op grond waarvan deze met het oog op het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43.050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199, dienen te worden vernietigd.

3.3 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de onderhavige navorderingsaanslagen, terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. Ten aanzien van de verhogingen meent hij dat hij deze terecht heeft opgelegd en niets heeft kwijtgescholden. Met het ingestelde incidentele hoger beroep wil hij bereiken dat het oordeel van de Rechtbank voorzover dat ziet op de matiging van de verhogingen met 20 percent, in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, wordt vernietigd. Hij staat een maximale matiging voor van 10 percent. Met betrekking tot belanghebbendes stelling inzake het niet voortvarend voorbereid en opgelegd hebben van onderhavige navorderingsaanslagen is hij een tegengestelde opvatting toegedaan.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen, verhogingen en kwijtscheldingsbesluiten.

3.6 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voorzover het de matiging van de verhogingen betreft.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Het Hof zal vanuit een oogpunt van proceseconomie als eerste belanghebbendes beroep ten aanzien van het niet voortvarend genoeg voorbereiden en opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen behandelen.

4.2 De in geding zijnde navorderingsaanslagen zijn opgelegd met dagtekening 23 december 2003. Niet gesteld of gebleken is dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor het doen van aangifte. De navorderingsaanslagen zijn daarom opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken. Vaststaat dat de in geschil zijnde navorderingsaanslagen (tijdig) zijn opgelegd op grond van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

4.3 Uit de verklaring voor recht van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009 (gevoegde zaken X en Passenheim-van Schoot), C 155/08 en C-157/08, LJN BI8987, dient te worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 van het EU-verdrag zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.

4.3.1 Beschikken de belastingautoriteiten wel over die aanwijzingen, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.3.2 Het in punt 47 van het hiervoor onder 4.3 vermelde arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor in 4.3.1 bedoelde tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 4.3.1 bedoelde tijdsverloop voortvloeit (vergelijk Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43.050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199).

4.4 Voor de beoordeling van de voortvarendheid die de Inspecteur bij de voorbereiding en het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen aan de dag heeft gelegd is van belang wanneer en welke acties de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen heeft ondernomen. Daarbij is het volgende van belang. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie van het Koninkrijk België aan de Nederlandse belastingdienst spontaan inlichtingen verstrekt over financiële rekeningen bij de Kredietbank Luxembourg van circa 10.200 Nederlandse rekeninghouders, waarvan een deel codenamen gebruikten (de microfiches). Met het oog op een gelijke rechtstoepassing is in de loop van 2001 besloten tot een projectmatige aanpak. In het kader van het kunnen identificeren van de rekeninghouders is op 8 augustus 2001 met de Rijksdienst voor het wegverkeer overeenstemming bereikt over het gebruik van haar bestanden. Na in het laatste kwartaal 2001 gecontroleerd te hebben of de verkregen gegevens bruikbaar en betrouwbaar waren, werden de uit het identificatietraject verkregen gegevens in drie tranches (januari 2002, maart 2002 en juni/juli 2002) verspreid over de regionale belastingdiensteenheden. De Inspecteur heeft medio november 2003 renseignementen ontvangen op grond waarvan hij de onderwerpelijke navorderingsaanslagen met dagtekening 23 december 2003 heeft opgelegd.

4.5 De Inspecteur heeft verklaard te beschikken over een stuk met dagtekening 16 september 2002, van de gemeente Q dat betrekking heeft op de identificatie van belanghebbende. Vaststaat dat de Inspecteur op 3 december 2003 aan belanghebbende de hiervoor onder 2 (onderdeel 10.) vermelde brief heeft gezonden. Niet gesteld of gebleken is dat de Inspecteur toen beschikte over meer of andere informatie dan op of kort na 16 september 2002. Het Hof leidt daaruit af dat de belastingautoriteiten reeds op of kort na 16 september 2002 beschikte over aanwijzingen dat belanghebbende beschikte over in het buitenland aangehouden spaartegoeden.

4.6 In november 2003 heeft de FIOD de informatie, van belang voor het opleggen van onderwerpelijke navorderingsaanslagen, aan de Inspecteur gezonden. Uit het dossier blijkt niet dat de Inspecteur of enige andere functionaris van de Belastingdienst tussen 16 september 2002 en 3 december 2003 enige andere handeling heeft verricht in verband met het verkrijgen van inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting of het voorbereiden of vaststellen van de in geding zijnde navorderingsaanslagen. De Inspecteur heeft desgevraagd verklaard niet te kunnen zeggen of en, zo ja, welke activiteiten in dit tijdvak van meer dan een jaar hebben plaatsgevonden die verband houden met de in geding zijnde navorderingsaanslagen. Onder deze omstandigheden is naar het oordeel van het Hof met het voorbereiden en vaststellen van de in geding zijnde navorderingsaanslagen een langere termijn gemoeid geweest dan op grond van de hiervoor onder 4.3 vermelde rechtspraak kan worden aanvaard. De Inspecteur heeft derhalve deze navorderingsaanslagen in strijd met het in 4.3.2 genoemde evenredigheidsbeginsel opgelegd zodat ze dienen te worden vernietigd. Ditzelfde heeft te gelden voor de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen en de genomen kwijtscheldingsbesluiten alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente.

4.5 Gelet op de in 4.6 gegeven oordelen behoeven de overige geschilpunten geen behandeling meer.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5. Kosten en griffierecht

Het Hof stelt de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 241,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161, vermenigvuldigd met een factor 1,5 in verband met het gewicht van de zaak en factor 1 voor samenhangende zaken) voor de kosten in de bezwaarfase, € 966 (2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322, vermenigvuldigd met een factor 1,5 in verband met het gewicht van de zaak en factor 1 voor samenhangende zaken) voor de kosten in eerste aanleg en € 1.207,50 (2,5 punten voor het indienen van het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting en ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 322, vermenigvuldigd met een factor 1,5 in verband met het gewicht van de zaak) voor de kosten in hoger beroep, ofwel in totaal op € 2.415.

De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37. Uit door de griffier bij de griffier van de Rechtbank ingewonnen inlichtingen blijkt dat belanghebbende zowel voor de procedure inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen als voor de procedure inzake de vermogensbelasting € 37 griffierecht heeft betaald. Het Hof zal daarom gelasten dat aan belanghebbende € 74 (2 x € 37) betaald griffierecht in verband met de beroepen bij de Rechtbank wordt vergoed.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– verklaart het tegen het niet tijdig doen van uitspraak door Inspecteur gegrond,

– verklaart de bezwaren gegrond,

– vernietigt de in 1.1 en 1.2 vermelde navorderingsaanslagen, alsmede de in die navorderings¬aanslagen begrepen verhogingen en de daarbij genomen kwijtscheldingsbesluiten,

– vernietigt de met deze navorderingsaanslagen verband houdende heffingsrente¬beschikkingen,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.415,

– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 74 (2 x € 37) in verband met de beroepen bij de Rechtbank en € 105 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.

De beslissing is op 19 april 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(N. ten Broek) (A.J. Kromhout)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 april 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.