Gerechtshof Arnhem, 03-05-2011, BQ4230, 10-00409
Gerechtshof Arnhem, 03-05-2011, BQ4230, 10-00409
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 3 mei 2011
- Datum publicatie
- 12 mei 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BQ4230
- Zaaknummer
- 10-00409
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting.
Gebruik auto tijdens schorsing niet aannemelijk.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00409
uitspraakdatum: 3 mei 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie, kantoor Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 augustus 2010, nummer AWB 09/3985,
in het geding tussen de Inspecteur en
X te Z (hierna: belanghebbende).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak van 12 december 2008 tot en met 15 mei 2009 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd naar een bedrag van € 271. Tegelijkertijd is bij beschikking een verzuimboete voor hetzelfde bedrag opgelegd.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag alsmede de verzuimboete gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 5 augustus 2010 gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag en de verzuimboete vernietigd.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur, bijgestaan door de controle-ambtenaren A en B.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Blijkens de kentekenregistratie is belanghebbende sinds 13 augustus 2007 houder van een motorrijtuig. Het betreft een Porsche met het kenteken XX-XX-XX (hierna: de auto).
2.2 In de periode 12 december 2008 tot en met 30 mei 2009 is op verzoek van belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 67 van de Wegenverkeerswet 1994 de geldigheid van het kentekenbewijs geschorst geweest.
2.3 Tot het dossier behoort een ambtsedige verklaring met, voor zover van belang, de volgende inhoud:
“Op woensdag, 01 april 2009, omstreeks 13.55 uur, hebben wij A en B, ambtenaren van de Belastingdienst P, geconstateerd dat van de weg genaamd A 1 in de gemeente Q gebruik gemaakt werd met een motorrijtuig met de volgende kenmerken:
kenteken : XX-XX-XX
merk : Porsche
type : .
kleur : blauw
Als bijzonderheid werd verder geconstateerd:
Volgens RDW is kentekenbewijs geschorst.
Aldus op ambtseed verklaard te P op 27-01-2010.”
2.4 Op grond van de in 2.3 bedoelde constatering zijn de onderwerpelijke naheffingsaanslag en verzuimboete opgelegd.
2.5 Ter ondersteuning van zijn stelling dat hij met de auto geen gebruik van de weg heeft gemaakt, heeft belanghebbende een verlofkaart overgelegd waaruit niet blijkt dat hij op 1 april 2009 verlof heeft opgenomen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de naheffingsaanslag alsmede de beschikking verzuimboete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2 De Inspecteur stelt dat de naheffingsaanslag en de beschikking verzuimboete terecht aan belanghebbende als houder van de auto zijn opgelegd omdat op 1 april 2009 – ten tijde van een schorsing - is geconstateerd dat met de auto van de weg gebruik is gemaakt.
3.3 Belanghebbende bestrijdt dat ooit tijdens de schorsingsperiode, en dus ook niet op 1 april 2009, met de auto van de weg gebruik is gemaakt. Belanghebbende heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld, maar heeft dit ter zitting ingetrokken.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
3.6 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Processueel
4.1 Aan de in 2.3 bedoelde verklaring ligt een primaire aantekening (de zogenoemde “kladlijst”) ten grondslag. Ter zitting heeft de Inspecteur aangeboden om alsnog de geschoonde versie van de “kladlijst” over te leggen. Belanghebbende heeft, eveneens ter zitting, hier tegen bezwaar gemaakt. Het Hof heeft de Inspecteur niet toegestaan deze gegevens alsnog over te leggen. Gelet op de op hem rustende bewijslast ligt het op de weg van de Inspecteur ter zake voldoende bewijs bij te brengen. Door dit aanbod pas in een uitzonderlijk laat stadium, namelijk ter zitting in hoger beroep, te doen, wordt niet alleen het belang van een goede procesorde doch ook het belang van belanghebbende onredelijk geschaad. Het Hof merkt het aanbod van de Inspecteur daarom aan als tardief.
Materieel
4.2 Belanghebbende is op grond van het bepaalde in artikel 7 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Mrb) houder van de auto omdat het voor dit motorrijtuig opgegeven kenteken, gedurende het onderhavige tijdvak, ten name van belanghebbende is gesteld. Op grond van het bepaalde in artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel a van de Mrb wordt ter zake van het houden van een personenauto motorrijtuigenbelasting geheven. Er wordt niet geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor de personenauto geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (artikel 19, eerste lid van de Mrb).
4.3 De Inspecteur stelt, onder verwijzing naar de ambtsedige verklaring van de heren A en B, dat op 1 april 2009 - tijdens de schorsingsperiode zoals bedoeld in 4.2 - geconstateerd is dat met de auto van de weg gebruik is gemaakt. De Inspecteur heeft de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 35, eerste lid van de Mrb en de verzuimboete op grond van het bepaalde in artikel 37 van de Mrb.
4.4 Belanghebbende ontkent dat met de auto tijdens de schorsingsperiode van de weg gebruik is gemaakt. Hij heeft daarbij aangegeven te hebben geweten wat de consequenties zijn indien in de schorsingsperiode toch van de weg gebruik gemaakt wordt en hij heeft erop gewezen dat hij het risico van onverzekerd rondrijden niet zou willen lopen. Ook heeft hij gesteld dat hij tijdens de schorsingsperiode de accu heeft losgekoppeld. Verder heeft hij in de procedure bij de Rechtbank gesteld de sleutels van de auto nooit aan anderen af te geven en heeft hij een verlofstaat overgelegd waaruit niet blijkt dat hij op 1 april 2009 verlof heeft opgenomen.
4.5 Het Hof acht de in 4.4 opgenomen verklaringen van belanghebbende geloofwaardig. De ambtsedige verklaring, zoals de heren A en B ter zitting hebben toegelicht, is niet gebaseerd op een herinnering van een waarneming doch op de raadpleging van het aan de naheffingsaanslag en verzuimboete ten grondslag liggende dossier en de gebruikelijke werkwijze.
4.6 Hoewel het Hof niet twijfelt aan de integriteit van de controle-ambtenaren, sluit hun werkwijze, die eruit bestaat dat al rijdend met behulp van een computer wordt gecontroleerd of het kenteken van een gesignaleerde auto is geschorst, het maken van een vergissing niet uit. Nu ook de ambtsedige verklaring, omdat deze niet is gebaseerd op een herinnerde waarneming, een mogelijke vergissing niet uitsluit, is er, gelet op de geloofwaardige verklaringen van belanghebbende, twijfel of op 1 april 2009 met de auto van de weg gebruik is gemaakt. Het Hof is van oordeel, gelijk de Rechtbank heeft overwogen, dat in een dergelijke situatie het voordeel van de twijfel aan belanghebbende toekomt. De Rechtbank heeft daarom terecht de onderhavige naheffingsaanslag en boetebeschikking vernietigd.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht, nu belanghebbende niet erom heeft verzocht, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan zal van de Staat een griffierecht worden geheven van € 448.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 3 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (A.J. Kromhout)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.