Gerechtshof Arnhem, 24-05-2011, BQ7768, 09-00292
Gerechtshof Arnhem, 24-05-2011, BQ7768, 09-00292
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 24 mei 2011
- Datum publicatie
- 14 juni 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7768
- Zaaknummer
- 09-00292
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Door partijen gesloten vaststellingsovereenkomst is rechtsgeldig.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 09/00292
uitspraakdatum: 24 mei 2011
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 juli 2009, nummer AWB 08/3257, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 155.030, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 204.460 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.150. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 10.646.
1.2 De Inspecteur heeft voornoemde aanslag bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 159.197, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 77.230 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 29.150. Daarbij heeft hij tevens de beschikking heffingsrente verminderd tot € 6.752.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 2 juli 2009 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft bij brief van 10 augustus 2009, ingekomen bij het Hof op 11 augustus 2009, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2011 te Arnhem. Belanghebbende is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De Inspecteur is eveneens verschenen.
1.6 De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.7 Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1 Belanghebbende bezit middellijk alle aandelen in A BV en B BV.
2.2 De vader van belanghebbende, is overleden in 1998. Uit diens nalatenschap heeft belanghebbende de onroerende zaak a-straat 1, te Q (hierna: de onroerende zaak) verkregen. Het betreft een bedrijfspand met atelier en kantoorruimte. Blijkens de akte van verdeling van 17 september 1999 is de onroerende zaak door C BV per datum van overlijden gewaardeerd op fl. 650.000 (€ 294.957). In de periode van 1998 tot 1 november 2001 is de onroerende zaak verhuurd aan A BV. Gedurende die periode heeft ook een verbouwing plaatsgevonden.
2.3 Op 1 november 2001 heeft belanghebbende de onroerende zaak voor een bedrag van € 704.460 verkocht aan B BV. De koopsom is gebaseerd op een taxatierapport van 9 januari 2001, opgemaakt door D, makelaar/taxateur verbonden aan E. In dit rapport is de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en/of andere gebruiksrechten per taxatiedatum 28 december 2000 vastgesteld op fl. 1.552.425 (€ 704.460).
2.4 In opdracht van de Inspecteur heeft rijkstaxateur F de onroerende zaak getaxeerd. Hij concludeert tot een waarde per 1 november 2001 van € 500.000. Uitgaande van deze taxatie is de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag voor het jaar 2001 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte en heeft hij – zich op het standpunt stellende dat de onroerende zaak voor een te hoog bedrag aan B BV is verkocht – bij belanghebbende een inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen van € 204.460 (€ 704.460 minus € 500.000).
2.5 Nadat belanghebbende tijdig tegen de hoogte van de oplegde aanslag bezwaar had aangetekend, heeft eind 2006 diverse malen overleg plaatsgevonden tussen de gemachtigde van belanghebbende en G, werkzaam bij de Belastingdienst te P over de fiscale consequenties verbonden aan de verkoop van de onroerende zaak aan B BV. De gemachtigde van belanghebbende is na afloop van de onderhandelingen met G overeengekomen dat i) de waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak per verkoopdatum wordt vastgesteld op € 550.000, hetgeen leidt tot een verschil tussen de koopsom en de waarde in het economische verkeer van € 154.460 en dat ii) deze correctie voor de helft als winstuitdeling in aanmerking zal worden genomen en voor de helft in rekening-courant zal worden verrekend.
2.6 Bij brief van 15 januari 2007, gericht aan G, heeft de gemachtigde van belanghebbende de gemaakte afspraken schriftelijk vastgelegd. De brief luidt – voor zover van belang – als volgt:
“Betreft: X
Compromis inzake het pand a-straat 1 te Q
(…)
Namens onze cliënt, X, kunnen wij u als volgt berichten.
Naar aanleiding van hetgeen wij met u besproken hebben over de waardering van de onroerende zaak a-straat 1 te Q, hebben wij overleg gevoerd met X. X kan zich voor wat betreft de inkomstenbelasting met het volgende verenigen.
Waardering
De waardering van het pand a-straat 1 te Q wordt per 1 januari 2001 en per 1 november 2001 (de datum van de verkoop van het pand) vastgesteld op € 550.000.
(…)
Huurwaarde
(…)
Correctie koopsom
Het pand a-straat is op 1 november 2001 voor € 704.460 verkocht aan B B.V.. Het verschil tussen deze koopsom en de waarde in het economisch verkeer bedraagt € 154.460 (€ 704.460 minus € 550.000).
X kan zich verenigen met het voorstel de helft van de correctie op de koopsom als winstuitdeling in aanmerking te nemen en de andere helft te verrekenen in rekening-courant. Dit betekent dat in de aangifte inkomstenbelasting 2001 een box-2 inkomen ad € 77.230 aangegeven dient te worden.
(...)
Indien u zich met vorenstaande kunt verenigen, gelieve u bijgaande kopie van deze brief voor akkoord te ondertekenen en aan ons te retourneren.”
Aan dit verzoek tot ondertekening heeft de Inspecteur (eerst) op 21 oktober 2008 gehoor gegeven.
2.7 Op 31 januari 2008 is de onroerende zaak door B BV aan een derde verkocht voor € 995.000.
2.8 Op 6 juni 2008 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan conform de in de brief van 15 januari 2007 geformuleerde afspraken.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of tussen belanghebbende en de Inspecteur een rechtsgeldig compromis tot stand gekomen is. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord is tussen partijen voorts in geschil de waarde van de onroerende zaak per verkoopdatum aan B BV, te weten op 1 november 2001.
3.2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen rechtsgeldig compromis tot stand gekomen is en voert in dat verband aan dat het in de brief van 15 januari 2007 geformuleerde compromis een voorstel inhield dat niet uitdrukkelijk door de Inspecteur is aanvaard. Belanghebbende bepleit voorts een waarde van de onroerende zaak per 1 november 2001 van € 704.460 zoals opgenomen in zijn aangifte.
3.3 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat partijen op zodanige wijze van hun instemming hebben blijk gegeven dat zij wel degelijk aan die instemming zijn gebonden. Indien het Hof tot de conclusie komt dat geen rechtsgeldig compromis tot stand is gekomen, verdedigt hij een waarde van de onroerende zaak per 1 november 2001 van € 550.000.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1 De stelling van de gemachtigde dat hij eerst altijd overleg met zijn cliënt moet hebben alvorens een compromis met de Belastingdienst te kunnen sluiten, is eerst ter zitting van het Hof aangevoerd. Het Hof zal deze stelling – hoewel tardief – niet buiten beschouwing laten omdat het gaat om een feitelijke stelling die dient ter ondersteuning van een reeds bestaand geschilpunt. Bovendien heeft de Inspecteur niet gesteld dat hij in zijn procesbelang is geschaad en heeft hij ter zitting inhoudelijk op deze stelling gereageerd.
Vaststellingsovereenkomst
4.2 Een vaststellingsovereenkomst is een overeenkomst naar burgerlijk recht waarop de bepalingen van aanbod en aanvaarding van toepassing zijn (art. 6:127 BW). Bij een vaststellingsovereenkomst met de fiscus (ook aangeduid als fiscaal compromis) leggen fiscus en belastingplichtige ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil inzake de belastingschuld in een overeenkomst vast hetgeen tussen hen rechtens geldt. Een dergelijke vaststelling bindt partijen ook voor zover mocht blijken dat zij daarbij van de tevoren bestaande rechtstoestand afwijken (artikel 7:900 lid 1 BW). De fiscus is in gelijke mate aan de vaststellingsovereenkomst gebonden als de belastingplichtige, ook al is zij een publiek overheidsorgaan. Voor de totstandkoming van een fiscale vaststellingsovereenkomst gelden geen bijzondere vormvoorschriften. Een formele (schriftelijke) vastlegging is niet vereist.
4.3 Naar het oordeel van het Hof is in de onderhavige situatie tussen belanghebbende en de Inspecteur ten aanzien van het jaar 2001 omtrent de aanslag een geldige vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende erkent dat – ter beëindiging van een lopend geschil over de fiscale consequenties verbonden aan een transactie tussen belanghebbende en B BV – zijn gemachtigde en de Inspecteur gesprekken hebben gevoerd en dat over en weer voorstellen zijn gedaan hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot afspraken over de wijze waarop de in geschil zijnde transactie fiscaal zou worden afgewikkeld. Hieruit leidt het Hof af dat eind 2006/begin 2007 door middel van aanbod en aanvaarding een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen tussen de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur. Evenals de Inspecteur is belanghebbende aan deze mondelinge overeenkomst gebonden, ook al heeft de Inspecteur – zoals in het onderhavige geval – deze mondelinge overeenkomst niet (aanstonds) omgezet in een schriftelijke. Dit zou uitzondering hebben kunnen lijden indien de gemachtigde bij het sluiten van deze overeenkomst een voor de Inspecteur duidelijk kenbaar voorbehoud zou hebben gemaakt dat zijn opdrachtgever uitdrukkelijk (eerst) met de afspraken zou moeten instemmen alvorens sprake zou kunnen zijn van een rechtsgeldig compromis. In het onderhavige geval is daarvan niet gebleken, zodat voor een zodanige uitzondering geen plaats is.
4.4 Zelfs indien het Hof veronderstellenderwijs van het tegendeel zou uitgaan en derhalve belanghebbende zou volgen in diens opvatting dat de gemachtigde niet over een toereikende volmacht beschikte, rechtvaardigt dit in de onderhavige situatie niet de conclusie dat geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand is gekomen. Uit de stukken van het geding en hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd leidt het Hof af dat ook in die situatie tussen de Inspecteur en een vertegenwoordiger van belanghebbende een mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen, zij het onder de opschortende voorwaarde dat belanghebbende met de gemaakte afspraken akkoord zou gaan. Bij brief van 15 januari 2007 zijn de gemaakte afspraken schriftelijk vastgelegd – tussen partijen is niet in geschil dat deze vastlegging geen nieuwe elementen bevat – en heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur kenbaar gemaakt dat belanghebbende met de inhoud van het compromis heeft ingestemd. De voorwaarde is daarmee vervuld.
4.5 Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van het Hof bij de mondelinge aanvaarding van het mondelinge aanbod een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen waaraan beide partijen in rechte zijn gebonden. Dat bij belanghebbende ten tijde van het sluiten van de overeenkomst sprake is geweest van een wilsgebrek (dwang, dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden) is niet gesteld. Dit brengt met zich dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2001 – zoals deze na uitspraak op bezwaar luidt – juist is.
Heffingsrente
4.6 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (vgl. HR 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de belastingaanslag in stand blijft, is voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente geen plaats.
Slotsom
4.7 Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. de Kroon, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 24 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen. In haar plaats tekent mr. Ettema.
De griffier, Namens de voorzitter,
(S. Darwinkel) (C.M. Ettema)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 mei 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.