Home

Gerechtshof Arnhem, 15-06-2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BZ4770 BQ9235, 10-00451

Gerechtshof Arnhem, 15-06-2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BZ4770 BQ9235, 10-00451

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
15 juni 2011
Datum publicatie
24 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BQ9235
Zaaknummer
10-00451

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Forfaitair rendement van 4% in box 3 is niet strijdig met art. 1 Eerste Protocol EVRM.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

nummer 10/00451

Uitspraakdatum: 15 juni 2011

Eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 2 september 2010, nummer AWB 09/4342, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks¬verzekeringen opgelegd, die is berekend naar een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2 930 en een positief inkomen uit sparen en beleggen van € 67 533 met toepassing van een aftrek elders belast van € 1 052 en een algemene heffingskorting van € 2 043. Aan heffingsrente is € 1 647 berekend.

1.2. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar is door de Rechtbank ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoort het verweerschrift in hoger beroep alsmede het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.5. Bij het onderzoek ter zitting op 28 april 2011 te Arnhem zijn gehoord belanghebbende met zijn gemachtigde alsmede de Inspecteur.

1.6. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende, geboren op 24 oktober 1948, is gehuwd.

2.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 is – voor zover hier van belang – € 67 533 vermeld aan voordeel uit sparen en beleggen op basis van het wettelijk bepaalde forfaitaire rendement van 4% over een gemiddelde rendementsgrondslag van € 1 688 338.

2.3. De aanslag is op 16 juli 2009 vastgesteld overeenkomstig de aangifte.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld, of de Inspecteur terecht het voordeel uit sparen en beleggen heeft berekend met toepassing van een forfaitair rendement van 4%.

3.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken.

3.3. Daaraan is mondeling toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.4. In hoger beroep concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep en, zo mogelijk, alsnog toewijzing van zijn bezwaren op welke grond dan ook, kosten rechtens.

3.5. De Inspecteur concludeert dat het hoger beroep ongegrond is.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Volgens artikel 5.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in de voor het jaar 2007 geldende tekst (hierna: de Wet) is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek. Volgens artikel 5.2 van de Wet wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en van die aan het einde van het kalenderjaar, voor zover dat gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen. Volgens artikel 5.3, lid 1, van de Wet is de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.

4.2. Niet bestreden is dat de aanslag overeenkomstig deze wettelijke voorschriften is vastge-steld.

4.3. Belanghebbende voert aan dat hij geen inkomen uit vermogen heeft gehad en legt daartoe een uitdraai over die kennelijk is ontleend aan een seminar-bundel van het Onderzoekcentrum Financieel Economisch Beleid van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Voor zover belangheb-bende daarmee wil betogen dat van hem belasting wordt geheven over rendement op vermogen dat hij in feite niet zou hebben behaald en zijn recht op het ongestoord genot van zijn eigendom aldus door de wetgever en/of de Inspecteur wordt geschonden, geldt het navolgende.

4.4. Artikel 1, lid 1, van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden kent aan iedere natuurlijke persoon en rechts-persoon het voormelde recht toe. Voorts is aldaar bepaald, dat aan niemand zijn eigendom zal worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De laatste volzin bepaalt evenwel – kort gezegd – dat deze rechten niet afdoen aan het recht dat een staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk acht om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verze-keren.

4.5. Belanghebbende voert niets aan dat, indien juist, de gevolgtrekking zou wettigen dat de onder 4.1 genoemde wettelijke regels in enig opzicht niet de toets kunnen doorstaan aan de criteria die zijn ontwikkeld in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) met betrekking tot artikel 1 van het voormelde Eerste Protocol. Die jurisprudentie laat aan de nationale wetgever een ruime vrijheid bij de beoordeling of een wettelijke inbreuk op het eigendomsrecht redelijk is en in redelijke verhouding staat met het daarmee nagestreefde doel (EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99 inz. Della Ciaja, BNB 2002/398, en EHRM 29 april 2008, nr. 13 378/05 inz. Burden and Burden, NJ 2008, 306). Die vrijheid kan naar het oordeel van het Hof niet overschreden worden geacht door een wettelijke regeling als de onderhavige, volgens welke belasting kan worden geheven over een voordeel uit sparen en beleggen dat in werkelijkheid niet is behaald.

4.6. Belanghebbendes vergelijking van zijn vermogen met een pensioenfonds, dat geen 1,2% aan box-3-heffing betaalt, baat hem evenmin als zijn stelling dat zijn vermogen zijn pensioen-voorziening is. Inkomstenbelasting wordt volgens artikel 1.1 van de Wet enkel geheven van natuurlijke personen. Pensioenfondsen daarentegen zijn in beginsel onderworpen aan de vennoot-schapsbelasting, doch daarvan vrijgesteld indien zijn voldoen aan de voorwaarden die zijn gesteld krachtens artikel 5, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Van vergelijkbare gevallen is daarom naar het oordeel van het Hof geen sprake.

4.7. Ter zitting beroept belanghebbende zich nog op toepassing van de hardheidsclausule, evenwel vergeefs. Het wel of niet toepassen van de in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vervatte hardheidsclausule staat niet ter beoordeling van de bestuursrechter in belastingzaken. Dit is slechts anders indien de minister of de staatssecretaris van Financiën aan de inspecteurs zou hebben opgedragen in het kader van de aanslagregeling hardheidsclausulebeleid uit te voeren (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2003, nr. 37 198, LJN AF5363, BNB 2003/207*). Dat is hier evenwel gesteld noch gebleken.

5. Slotsom

Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht ongegrond verklaard.

6. Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen aanleiding.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Aldus gedaan door mr. P.M. van Schie, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitge-sproken op 15 juni 2011. Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak medeondertekend door mr. Den Ouden.

De griffier, Namens de voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 juni 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassa-tie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.