Home

Gerechtshof Arnhem, 28-06-2011, BR0741, 10-00015

Gerechtshof Arnhem, 28-06-2011, BR0741, 10-00015

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
28 juni 2011
Datum publicatie
8 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BR0741
Zaaknummer
10-00015

Inhoudsindicatie

Invordering.

Vierde uitstel zitting niet gehonoreerd. Geen schending verdedigingsbeginsel. Ontvanger was niet op de hoogte van betalingsonmacht. Aansprakelijkstelling bestuurder is terecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 10/00015

uitspraakdatum: 28 juni 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z en domicilie kiezend te Q (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 december 2009, nummer AWB 08/5479,

in het geding tussen belanghebbende

en

de ontvanger van de Belastingdienst te P (hierna: de Ontvanger)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 18 januari 2008 als bestuurder aansprakelijk gesteld voor de over de tijdvakken mei, juni en juli 2007 door de vennootschap A BV onbetaald gelaten schulden inzake de loonbelasting/premie volksverzekeringen ten bedrage van in totaal € 30.500.

1.2. De Ontvanger heeft de betreffende aansprakelijkstelling, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van – in totaal – € 25.375.

1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Tot de stukken van het geding behoort het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6. Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 26 mei 2011 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Ontvanger. De Ontvanger heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

1.7. Op 26 mei 2011 is bij het Hof een op 21 mei 2011 gedagtekende brief van belanghebbende ingekomen. Deze brief – waarvan de eerste meervoudige kamer van het Hof eerst op 27 mei 2011 kennis heeft genomen – vormt geen aanleiding het onderzoek op de voet van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht te heropenen.

1.8. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank in de onderdelen 2.1 tot en met 2.6 van haar uitspraak vastgestelde feiten. De Rechtbank heeft die feiten als volgt vastgesteld (waarbij “eiser” dient te worden gelezen als belanghebbende en “verweerder” als de Ontvanger).

“2.1 Eiser is in het jaar 2007 bestuurder en enig aandeelhouder van B Management Consultancy BV. B Management Consultancy BV is één van de bestuurders van A BV (…). Deze vennootschap is volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en volgens de administratie van de Belastingdienst gevestigd op het voormalig woonadres van eiser te Q.

A functioneert als gemeenschappelijke tussenhoudstervennootschap van eiser en C. A bezit de aandelen van een aantal vennootschappen, waaronder alle aandelen van D BV (hierna: D). A is bestuurder van D. D is gevestigd te R en verwerkt aldaar staalproducten. In het bedrijfspan van D beschikt A over een kantoorruimte met daarin enige inventaris.

2.2 Eiser heeft op 18 oktober 2007 namens A mondeling de melding betalingsonmacht gedaan. De schriftelijke melding betalingsonmacht voor A is door verweerder op 12 november 2007 ontvangen.

2.3 Aan A zijn de navolgende naheffingsaanslagen loonbelasting 2007 opgelegd:

- mei, met dagtekening 16 november 2007 ad € 9.376, uiterste betaaldatum 30 november 2007;

- juni, met dagtekening 5 december 2007 ad € 10.562, uiterste betaaldatum 19 december 2007;

- juli, met dagtekening 5 december 2007 ad € 10.562, uiterste betaaldatum 19 december 2007.

Deze naheffingsaanslagen zijn overeenkomstig de aangiften vastgesteld. Uit de beschikking aansprakelijkheid van 18 januari 2008 in combinatie met de uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2008, blijkt dat eiser aansprakelijk is gesteld voor bovenvermelde naheffingsaanslagen van in totaal € 30.500. Voornoemd bedrag is exclusief heffingsrente en boeten.

2.4 Op 23 november 2007 heeft de advocaat van D, E, verweerder verzocht om bodembeslag te leggen op het adres a-straat 1, te R, zijnde het adres van D. In een interne notitie van de Belastingdienst, opgemaakt door F, is over dit verzoek het volgende vastgelegd.

“Aantekening inzake telefoongesprek met E vrijdag 23 november 2007 inzake het komende faillissement van D aanstaande donderdag 29 november 2007. Aanleiding is dat de bank van haar pandrecht een vuistpand wil maken en naar alle waarschijnlijkheid a.s. maandag 26 november de zaak leeg haalt. Er staat namelijk nog een mooie zaagstraat. E vraagt of wij beslag willen leggen. Zijn 06 nummer is (…). Op dit moment zit X bij D. tel. (…). Ik heb een fiscaalnummer gekregen 01 aan a-straat te R. Meer informatie heb ik niet gekregen. Adres is in ieder geval: D BV, a-straat 1 te R. Telefoonnummer (…).

Het dossier bij G uit de kast gehaald om door te nemen. Gelet op de situatie en in overleg met G voorstellen om beslag te leggen om in ieder geval een “vinger in de pap” te hebben. Openstaande schuld is thans als (…).

Bij afwezigheid van H, I en J besloten deze kwestie naar maandag door te schuiven.”

2.5 Op 28 november 2007 heeft de bank van A en D er door middel van een door partijen als “bodemverhuurconstructie” aangeduide handeling voor gezorgd dat het bedrijfsadres van deze vennootschappen niet meer als “bodem” in de zin van artikel 21 van de Invorderingswet 1990 kon worden aangemerkt.

2.6 A is op 12 december 2007 in staat van faillissement gesteld.”

2.2. Hieraan voegt het Hof – in afwijking van onderdeel 2.7 van de uitspraak van de Rechtbank – nog toe dat A BV ter zake van de onderwerpelijke naheffingsaanslagen – in ieder geval – alsnog een bedrag van € 5.125 heeft betaald. Het faillissement van A BV is op 21 april 2009 opgeheven wegens gebrek aan baten.

2.3. Tot de stukken van het geding behoort een afschrift van een op 20 mei 2008 gedagtekende uitdraai uit het automatiseringssysteem van de Belastingdienst met als opschrift ‘*** BvR *** a01 – Raadplegen adressen’. Volgens deze uitdraai had A BV van 28 juli 2005 tot 20 december 2007 als postadres voor de loonbelasting ‘Postbus 01 te R’.

2.4. Het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank is op 3 november 2009 gehouden. Beide partijen zijn verschenen. In het proces-verbaal van die zitting is onder meer het volgende opgenomen.

“(…) Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder nog stukken meegenomen, te weten correspondentie uit de bezwaarprocedure afkomstig van K (advocaat van eiser), de beschikking aansprakelijkstelling en de gegevens inzake het faillissement. Afschriften daarvan worden aan de rechtbank en eiser overhandigd.

Op de vraag van de rechtbank of eiser het verweerschrift heeft ontvangen, antwoordt eiser ontkennend. Hij woont namelijk in het buitenland en hanteert het adres van zijn zoon in Nederland als correspondentieadres.

De rechter raadpleegt het dossier en merkt op dat eiser in zijn beroepschrift een adres in S/Duitsland heeft opgegeven en dat de stukken naar dat adres zijn verzonden. Pas per 28 april 2009 heeft eiser aan de rechtbank een adres in Q/Nederland doorgegeven. De rechtbank heeft sindsdien alle correspondentie naar dat adres verzonden

Aan eiser wordt een afschrift van het verweerschrift verstrekt. De rechtbank schorst vervolgens de zitting om eiser in de gelegenheid te stellen de ontvangen stukken te lezen.

--------------------------------------------

Schorsing van 12.40 uur tot 13.12 uur.

--------------------------------------------

De rechter heropent de zitting. De rechter merkt op dat hij zich kan voorstellen dat eiser wordt overvallen door de zojuist van verweerder ontvangen stukken. De rechter vraagt aan eiser of hij desondanks het onderzoek ter zitting doorgang wil laten vinden. Eiser antwoordt bevestigend. De rechter stelt vast dat eiser besluit om verder te gaan en verzoekt eiser om zijn beroepschrift nader toe te lichten. (…)”.

2.5. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende met betrekking tot de onderwerpelijke naheffingsaanslagen terecht aansprakelijk is gesteld door de Ontvanger, zij het dat de Rechtbank de aansprakelijkstelling in verband met de in 2.2 bedoelde betaling heeft beperkt tot een bedrag van € 25.375.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht aansprakelijk is gesteld voor de door A BV niet betaalde bedragen aan loonbelasting/premie volksverzekeringen van – zoals nader door de Rechtbank is vastgesteld – in totaal € 25.375. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. De Ontvanger beantwoordde deze vraag aanvankelijk bevestigend, doch ter zitting in hoger beroep heeft hij nader het standpunt ingenomen dat de aansprakelijkstelling dient te worden beperkt tot een bedrag van € 17.402.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen de Ontvanger daaraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, die van de Ontvanger en van de onderwerpelijke beschikking aansprakelijkstelling.

3.4. De Ontvanger concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het bedrag van de aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 17.402.

4. Beoordeling van het geschil

Uitnodiging voor de zitting

4.1. Belanghebbende woont in Z. Hij heeft domicilie gekozen in Nederland op het adres van zijn zoon L (geboren op 14 augustus 1985) aan b-straat 1 te Q. Partijen zijn onder meer uitgenodigd voor een zitting in hoger beroep op 28 oktober 2010, 18 januari 2011 en 17 maart 2011. De zitting van 28 oktober 2010 heeft op verzoek van de Ontvanger geen doorgang gevonden en de zittingen van 18 januari 2011 en 17 maart 2011 op verzoek van belanghebbende. Op 18 maart 2011 heeft belanghebbende telefonisch contact gehad met de griffie van het Hof. Vervolgens heeft de griffier van het Hof op maandag 21 maart 2011 telefonisch contact gehad met belanghebbende met het oog op het plannen van een nieuwe zittingsdatum. In dat gesprek heeft belanghebbende de griffier uitdrukkelijk medegedeeld dat hij in de weken 21 (23 mei 2011 tot en met 27 mei 2011) en 28/29 (11 juli 2011 tot en met 22 juli 2011) in Nederland zal verblijven en beschikbaar zal zijn voor het bijwonen van een zitting bij het Hof. Tussen de griffier en belanghebbende is afgesproken dat de uitnodiging voor de desbetreffende zitting, naast de ter postbezorging, ook per e-mail naar hem zou worden verzonden. De griffier heeft – overeenkomstig de afspraak – de uitnodiging voor de zitting van 26 mei 2011 om 13.30 uur op vrijdag 8 april 2011 om 14.40 uur per e-mail naar belanghebbende op genoemd e-mailadres verzonden. Voorts heeft de griffier de desbetreffende uitnodiging op 8 april 2011 ‘aangetekend met handtekening retour’ verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres van zijn zoon aan b-straat 1 te Q. Deze uitnodiging is op 11 april 2011 door TNT Post op genoemd adres aangeboden, maar de medewerker van TNT Post vond daarbij geen gehoor. Omdat de uitnodiging evenmin door of namens belanghebbende is afgehaald op het postkantoor, heeft TNT Post de brief met de uitnodiging vervolgens retour aan het Hof gezonden. De griffier van het Hof heeft vervolgens op 9 mei 2011 geverifieerd of de zoon van belanghebbende (L) op het adres b-straat 1 te Q staat ingeschreven. Omdat het antwoord op die vraag bevestigend is, heeft de griffier van het Hof de uitnodiging voor de zitting van 26 mei 2011 op 9 mei 2011 per gewone brief verzonden naar het adres b-straat 1 te Q.

4.2. Belanghebbende is niet verschenen ter zitting van 26 mei 2011. Op 26 mei 2011 is bij het Hof een op 21 mei 2011 gedagtekende brief van belanghebbende ingekomen. Daarvan is op 27 mei 2011 door de eerste meervoudige kamer van het Hof – de kamer die de onderwerpelijke zaak behandelt – kennisgenomen. In de brief stelt belanghebbende de uitnodiging voor de zitting van 26 mei 2011 eerst op 15 mei 2011 te hebben ontvangen van zijn echtgenote. Zij heeft, aldus belanghebbende, de uitnodiging voor de zitting per post ontvangen in de week voorafgaand aan 15 mei 2011. Belanghebbende stelt in de brief dat hij door de late ontvangst van de uitnodiging en wegens drukke werkzaamheden niet in staat is de zitting op 26 mei 2011 bij te wonen. In verband hiermee verzoekt hij het Hof de zitting van 26 mei 2011 geen doorgang te laten vinden en nieuwe zittingsdatum te plannen.

4.3. Bij de beoordeling van het verzoek van belanghebbende dient te worden vooropgesteld dat de eisen van een goede rechtspleging meebrengen dat ingeval een belanghebbende of zijn gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor de behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn of zich op de behandeling kan voorbereiden, verzoekt die behandeling op een nader te bepalen latere dag te doen plaatsvinden, de rechter dat verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan. Dit oordeel dient in zijn uitspraak met redenen te worden omkleed (zie onder meer HR 28 januari 2011, nr. 09/04360, LJN BN3529, BNB 2011/84).

4.4. Of een verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting tijdig is ingediend, zal afhankelijk zijn van de reden voor dat verzoek en van de overige omstandigheden van het geval. Het verzoek van belanghebbende om uitstel is op de dag van de zitting bij het Hof ingekomen. De eerste meervoudige kamer van het Hof die de onderhavige zaak behandelt, heeft eerst op 27 mei 2011 – dat wil zeggen een dag na de zittingsdag – kennis kunnen nemen van het verzoek. De vraag of het zeer laat ingediende verzoek om uitstel niettemin als tijdig kan worden aangemerkt, hangt onder meer af van de reden voor het verzoek. Belanghebbende stelt dat hij niet eerder dan op 15 mei 2011 kennis heeft genomen van de zittingsdatum en door drukke werkzaamheden verhinderd is om naar Nederland af te reizen. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende eerst op 15 mei 2011 kennis heeft genomen van de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting op 26 mei 2011. De griffier van het Hof heeft immers reeds in maart 2011 telefonisch contact gehad met belanghebbende in verband met het afstemmen – vanwege het niet doorgaan van de drie eerdere geplande zittingen en het buitenlandse woonadres van belanghebbende – van een zittingsdatum. Daarbij heeft belanghebbende uitdrukkelijk aangegeven in de week waarin 26 mei 2011 valt in Nederland te zijn en beschikbaar te zijn voor het bijwonen van een zitting. Vervolgens heeft de griffier belanghebbende de uitnodiging voor deze zitting op 8 april 2011 per e-mail toegezonden. Voorts heeft de griffier op diezelfde datum de uitnodiging per post verzonden naar het adres waarop hij domicilie heeft gekozen. Zijn echtgenote heeft, naar belanghebbende stelt, reeds in de week vóór 15 mei 2011, kennis genomen van de desbetreffende uitnodiging. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat belanghebbende ruim voor de zitting van 26 mei 2011 ervan op de hoogte was dat het onderzoek ter zitting op 26 mei 2011 zou plaatsvinden. Door eerst op 26 mei 2011 een (derde) uitstelverzoek in te dienen met als redenen drukke en belangrijke werkzaamheden in T, moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat te dezen geen sprake is van een tijdig ingediend uitstelverzoek. De aangevoerde redenen – kort gezegd drukke werkzaamheden – rechtvaardigen die late indiening niet. Zij vormen naar het oordeel van het Hof geen gewichtige redenen. Mede gelet op de voorgeschiedenis – de zitting is reeds drie keer uitgesteld – weegt het belang van een doelmatige procesgang naar het oordeel van het Hof zwaarder dan het belang van belanghebbende bij een uitstel van de behandeling van de zaak. Opgemerkt zij nog dat bij het uitnodigen van belanghebbende voor de zitting van 26 mei 2011 de in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte termijn van drie weken in acht is genomen.

Processueel

4.5. In zoverre belanghebbende in hoger beroep erover klaagt dat in de procedure bij de Rechtbank het zogenoemde verdedigingsbeginsel is geschonden – belanghebbende heeft, naar hij stelt, nauwelijks gelegenheid gehad de stukken van de wederpartij te bestuderen – heeft het volgende te gelden. Het hoger beroep in belastingzaken biedt de procespartijen in beginsel een volledige herkansing. De door de procespartijen bij de Rechtbank aangevoerde grieven en verweren als ook nieuwe klachten en verweren kunnen in de procedure in hoger beroep in beginsel (wederom) aan de orde worden gesteld. In dat licht bezien, leidt de zo-even genoemde klacht van belanghebbende – nog daargelaten dat belanghebbende bij de Rechtbank tijdens een schorsing van het onderzoek ter zitting de gelegenheid heeft gekregen kennis te nemen van de stukken en desgevraagd ermee heeft ingestemd de zitting doorgang te laten vinden – niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.6. Zowel in de procedure bij de Rechtbank als in de procedure in hoger beroep bestaat de gelegenheid om getuigen te horen. In de uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank en in de (vier) uitnodigingen voor de zitting bij het Hof is belanghebbende daarop gewezen. De stelling van belanghebbende dat hij geen gelegenheid heeft gehad om – eventueel – een getuige op te roepen, mist derhalve feitelijke grondslag. In zoverre belanghebbende in hoger beroep een aanbod doet tot het leveren van getuigenbewijs, passeert het Hof dat aanbod, omdat het gedane aanbod zonder nadere toelichting – die ontbreekt – als te vaag moet worden aangemerkt.

Aansprakelijkstelling

4.7. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende terecht op de voet van artikel 36, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk is gesteld voor de onderhavige, onbetaald gebleven schulden van A BV inzake de loonbelasting/premie volksverzekeringen. Het geschil spitst zich daarbij vooreerst toe op de vraag of de betalingsonmacht van A BV tijdig bij de Ontvanger is gemeld.

4.8. In dit verband dient te worden vooropgesteld dat wanneer het lichaam – A BV waarvan belanghebbende middellijk bestuurder was – niet of niet op de juiste wijze aan zijn meldingplicht heeft voldaan, het wettelijke vermoeden bestaat dat de niet-betaling van de belastingschuld aan de bestuurder is te wijten, tot weerlegging van welk vermoeden slechts wordt toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn bedoelde meldingsplicht heeft voldaan (vgl. HR 15 mei 2009, nr. 07/13032, LJN BI3747, BNB 2009/168). Het melden van de betalingsonmacht is vormvrij. Voorts geldt dat de meldingsplicht vervalt vanaf het tijdstip waarop de ontvanger op de hoogte komt van de betalingsonmacht (vgl. onder meer HR 13 juli 1994, nr. 28997, LJN ZC5712, BNB 1995/201).

4.9. De Rechtbank heeft, nu de naheffingsaanslagen overeenkomstig de aangiften zijn opgelegd, met juistheid geoordeeld dat de termijnen voor het rechtsgeldig melden van de betalingsonmacht te dezen zijn verstreken op respectievelijk 14 juli 2007, 14 augustus 2007 en 14 september 2007 (artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990).

4.10. Niet in geschil is dat de betalingsonmacht van A BV in ieder geval op 18 oktober 2007 bij de Ontvanger is gemeld.

4.11. Belanghebbende heeft gesteld dat de Belastingdienst reeds eerder op de hoogte was van de grote financiële problemen van A BV, aangezien de Belastingdienst ervan op de hoogte was dat A BV in R was gevestigd en de Belastingdienst aldaar regelmatig is langs geweest in verband met de slechte financiële situatie van de tot de groep behorende vennootschappen.

4.12. In deze stellingen van belanghebbende ligt kennelijk besloten het verweer dat de Ontvanger reeds vóór 14 juli 2007 op de hoogte was van de betalingsonmacht van A BV, zodat geen grond bestaat voor de onderhavige aansprakelijkstelling.

4.13. De Ontvanger heeft gemotiveerd betwist dat hij ervan op de hoogte was dat A BV in de onderhavige periode in R was gevestigd, laat staan dat hij vóór 18 oktober 2007 ervan op de hoogte was dat er sprake was van betalingsonmacht bij die vennootschap. Uit de gegevens van de Belastingdienst en uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt – aldus de Ontvanger – dat A BV in de onderhavige periode in Q was gevestigd.

4.14. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, is er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd zijn eerdergenoemde stelling aannemelijk te maken. Nog daargelaten dat bij de eenheid te R werkzame belastingambtenaren niet binnen het competentiegebied van de Ontvanger werkzaam waren en hun kennis derhalve niet zonder meer aan de Ontvanger kan worden toegerekend, heeft belanghebbende geen enkel deugdelijk bewijs bijgebracht dat de juistheid van zijn stelling onderbouwt. De notitie van F, die overigens betrekking heeft op de situatie in november 2007, biedt ook geen grond voor de conclusie dat de Ontvanger op de hoogte was of had kunnen zijn dat A BV aan a-straat 1 in R was gevestigd, laat staan voor de conclusie dat de Ontvanger reeds vóór 14 juli 2007 – althans vóór 18 oktober 2007 – op de hoogte was of had kunnen zijn van de betalingsonmacht van A BV. De omstandigheid dat met betrekking tot zo-even genoemde vennootschap in het automatiseringssysteem van de Belastingdienst een postbusnummer in R was vermeld, noopt niet tot een andersluidende conclusie. De Ontvanger heeft immers gesteld en het Hof acht aannemelijk dat dit postbusnummer louter diende voor het toezenden van de aangiftebiljetten voor de loonbelasting en niet voor het opleggen van naheffingsaanslagen en dat dit postbusnummer niets zegt over het vestigingsadres van A BV.

4.15. Aan het wettelijke systeem van invordering ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de openstaande belastingschulden in eerste instantie worden geïnd bij de belastingschuldige zelf.

4.16. In zoverre belanghebbende met zijn stelling dat de Ontvanger bodembeslag in R had kunnen leggen het oog heeft op dit uitgangspunt, moet worden geconcludeerd dat die stelling faalt. Zoals hiervóór is overwogen – en gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld – is niet aannemelijk geworden dat de Ontvanger in de onderhavige periode op de hoogte was dat A BV in R op het adres a-straat 1 was gevestigd.

4.17. Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het niet tijdig melden van de betalingsonmacht van A BV niet aan hem te wijten is. Dit betekent dat het wettelijke vermoeden bestaat dat de niet-betaling van de belastingschuld aan de bestuurder is te wijten en dat belanghebbende niet wordt toegelaten dit vermoeden te weerleggen.

4.18. Dit betekent dat de Ontvanger belanghebbende – op grond van het wettelijke systeem – terecht aansprakelijk heeft gesteld voor de onderhavige belastingschulden van A BV.

4.19. In zoverre belanghebbende stelt dat die aansprakelijkstelling niettemin geen stand kan houden wegens schending van het vertrouwensbeginsel, faalt die stelling. Belanghebbende heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting door de Ontvanger – geen enkel bewijs bijgebracht voor zijn kennelijke stelling dat door ambtenaren van de Belastingdienst – aan de Ontvanger toerekenbare – uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan bij belanghebbende de indruk is gewekt dat bij een betalingsachterstand van zes maanden geen aansprakelijkstelling zou volgen.

4.20. Ter zitting in hoger beroep heeft de Ontvanger nader het standpunt ingenomen dat de aansprakelijkstelling van belanghebbende wegens vermindering van de belastingschuld van A BV dient te worden beperkt tot een bedrag van € 17.402.

Slotsom

De klachten van belanghebbende falen. Het hoger beroep van belanghebbende is, gelet op het overwogene in overweging 4.20, niettemin gegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, reeds omdat van zodanige kosten niet is gebleken.

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert het bedrag van de aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 17.402, en

- gelast de Ontvanger aan belanghebbende te vergoeden het door hem ter zake van de procedure in hoger beroep betaalde griffierecht van € 223.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en

mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2011

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (R. den Ouden)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.