Home

Gerechtshof Arnhem, 05-07-2011, BR1282, 10/00479 en 10/00480

Gerechtshof Arnhem, 05-07-2011, BR1282, 10/00479 en 10/00480

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
5 juli 2011
Datum publicatie
12 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BR1282
Zaaknummer
10/00479 en 10/00480

Inhoudsindicatie

Loonbelasting.

Rittenadministratie ondeugdelijk. Naheffing autokostenforfait en vergrijpboete terecht opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 10/00479 en 10/00480

uitspraakdatum: 5 juli 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 30 september 2010, nummers 09/1685 en 09/1686, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 2006 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd van € 4.724, alsmede een beschikking heffingsrente van € 419. Bij beschikking met dezelfde datum heeft de Inspecteur een vergrijpboete opgelegd tot een bedrag van € 2.137.

1.2 Aan belanghebbende is over het tijdvak 2007 een naheffingsaanslag LB/PVV opgelegd van € 3.916, alsmede een beschikking heffingsrente van € 184. Bij beschikking met dezelfde datum heeft de Inspecteur een vergrijpboete opgelegd tot een bedrag van € 1.958.

1.3 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 maart 2009, de naheffingsaanslagen, de beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

1.4 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 30 september 2010 ongegrond verklaard.

1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.

1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2011 te Arnhem. Daarbij is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is ter zitting niet verschenen. Hij heeft op 16 mei 2011 het Hof schriftelijk bericht dat hij mogelijk niet op de zitting aanwezig zal zijn. Belanghebbende heeft het Hof niet verzocht om de zitting van 19 mei 2011 uit te stellen.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Aan belanghebbende zijn door zijn werkgever in 2006 en 2007 auto’s ter beschikking gesteld. Op verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur op 14 december 2005 een “verklaring geen privégebruik auto” als bedoeld in artikel 13bis, tiende lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) verstrekt.

2.2 Bij brieven van 7 augustus 2007, 11 september 2007, 10 december 2007 en 8 januari 2008 heeft de Inspecteur belanghebbende om informatie verzocht om te kunnen vaststellen dat op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé is gereden met de door de werkgever ter beschikking gestelde auto’s. Daarbij is door de Inspecteur verzocht om een rittenregistratie als bedoeld in artikel 13bis, tweede lid, van de Wet LB vanaf 1 januari 2006 tot en met 7 augustus 2007.

2.3 Belanghebbende heeft op 14 januari 2008 aan de Inspecteur een rittenregistratie voor het jaar 2007 gezonden voor de auto’s die hem volgtijdelijk ter beschikking zijn gesteld.

2.4 Bij brief van 9 april 2008 heeft de Inspecteur aan belanghebbende onder andere laten weten dat de rittenregistratie 2007 niet de volgens artikel 13bis, vierde lid, van de Wet LB juncto artikel 21c, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB) voorgeschreven gegevens bevat. Belanghebbende heeft hierop gereageerd per brief van 28 april 2008. In deze brief heeft belanghebbende laten weten meer tijd nodig te hebben voor het indienen van de rittenregistratie 2006.

2.5 De Inspecteur heeft vervolgens per brief van 24 oktober 2008 verzocht om de volledige rittenregistraties 2006 en 2007. Daarbij heeft hij aangekondigd voornemens te zijn naheffingsaanslagen loonheffing en vergrijpboetes op te leggen in het geval belanghebbende niet reageert.

2.6 Bij brief van 24 oktober 2008 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn naheffingsaanslagen loonheffing en vergrijpboetes van 50% op te leggen over de jaren 2006 en 2007.

2.7 Bij brief van 24 oktober 2008 heeft belanghebbende aan de Inspecteur laten weten hem de rittenregistratie 2006 en de aanvulling op de rittenregistratie 2007 zo spoedig mogelijk te zullen doen toekomen.

2.8 Bij brief van 28 november 2008 heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van de door hem op te leggen naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt en vervolgens bij brief van 16 december 2008 de rittenregistratie 2006 aan de Inspecteur doen toekomen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat de door de werkgever ter beschikking gestelde auto’s voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Tevens is in geschil of de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente terecht dan wel tot een juist bedrag zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de vragen ontkennend en de Inspecteur beantwoordt de vragen bevestigend.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft aangevoerd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zititng.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen, boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Belanghebbende klaagt in hoger beroep erover dat hij de tweede zitting bij de Rechtbank, die heeft plaatsgevonden op 7 september 2010, niet heeft kunnen bijwonen. Op 30 april heeft belanghebbende de Rechtbank laten weten dat hij in verband met langdurige zakenreizen in het buitenland tijdig van een zittingsdatum op de hoogte dient te worden gesteld. De Rechtbank heeft met betrekking tot het uitnodigen van belanghebbende voor deze zitting vastgesteld dat dit heeft plaatsgevonden per aangetekende brief van 5 juli 2010 en, nadat deze retour was gezonden, per gewone brief van 3 augustus 2010. Belanghebbende heeft zulks niet betwist. Ook heeft belanghebbende niet betwist dat de uitnodigingen aan het juiste adres zijn gezonden.

4.2 Het Hof stelt vast dat de Rechtbank de termijn van drie weken genoemd in artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in acht heeft genomen. Het Hof is verder van oordeel dat de Rechtbank -voor zover de Rechtbank daartoe al gehouden was- ook voldoende rekening heeft gehouden met hetgeen belanghebbende heeft gesteld in de brief van 30 april 2010, door belanghebbende ruim twee maanden vóór de geplande zitting uit te nodigen. Voor zover belanghebbende desondanks niet in staat is geweest de zitting van de Rechtbank van 7 september 2010 bij te wonen, is zulks naar het oordeel van het Hof te wijten aan het feit dat belanghebbende onvoldoende maatregelen heeft genomen om dergelijke gevolgen tijdens zijn afwezigheid te voorkomen. Dergelijke gevolgen dienen dan ook naar ’s Hofs oordeel voor rekening en risico van belanghebbende te komen.

4.3 Belanghebbende heeft in de rittenregistratie vermeld dat op 10 augustus 2007 de garage een testrit zou hebben afgelegd van 599 kilometer. De Inspecteur heeft hieraan geen geloof gehecht, waarop belanghebbende bewijs heeft aangeboden in de vorm van het horen ter zitting van de garagehouder. Het Hof zal in het vervolg van de uitspraak veronderstellenderwijs ervan uitgaan dat de betreffende testrit van 599 kilometer heeft plaatsgevonden en het getuigenaanbod van belanghebbende op deze grond - wegens gebrek aan belang - passeren.

4.4 De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof in overweging 4.4 van haar uitspraak op goede gronden geoordeeld dat de rittenregistratie van belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 21c, eerste lid, van de URLB. Het Hof neemt dit oordeel over en maakt de daartoe gebezigde gronden tot de zijne.

4.5 Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof ook anderszins niet doen blijken dat de door de werkgever ter beschikking gestelde auto’s in de onderhavige jaren voor minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden zijn gebruikt. Het Hof overweegt hiertoe het volgende.

4.6 Uit gegevens verkregen van de Nationale Autopas (hierna: NAP) en het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) blijkt dat een aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto is gesignaleerd op tijdstippen en plaatsen die niet overeenstemmen met de door hem gevoerde rittenadministratie. Het betreft de volgende tijdstippen en plaatsen.

CJIB

- 15 februari 2006, 14.32 uur op de N34 te Coevorden

- 16 augustus 2006, 19.08 uur op de A12 te Utrecht

- 30 augustus 2006, 19.47 uur op de Nieuwe Leeuwarderweg te Amsterdam

- 30 november 2006, 16.45 uur op de A10 te Amsterdam

- 18 december 2006, 23.44 uur op de A12 te Arnhem

- 16 januari 2007, 19.40 uur op de A12 te Utrecht

NAP

- 3 maart 2006 bij de garage bij kilometerstand 62.614

- 6 maart 2006 bij de garage bij kilometerstand 62.851

- 4 september 2006 bij de garage bij kilometerstand 89.717

- 29 juni 2007 bij de garage bij kilometerstand 134.881

- 16 juli 2007 bij de garage bij kilometerstand 135.881

Naar het oordeel van het Hof brengt het bovenstaande mee dat de door belanghebbende gevoerde rittenadministratie als onbetrouwbaar dient te worden bestempeld en aldus ook niet anderszins kan bijdragen aan het van belanghebbende verlangde bewijs.

4.7 Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur bovenstaande informatie op onrechtmatige wijze heeft verkregen. Die stelling is onjuist. Artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vormt immers de wettelijke grondslag voor het verstrekken van informatie door instellingen als de onderhavige. De wijze waarop in het onderhavige geval gebruik is gemaakt van de in dit artikel vervatte bevoegdheden niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, de algemene rechtsbeginselen dan wel met enige regeling van een hogere orde, zoals een door Nederland geratificeerd verdrag.

4.8 Anders dan belanghebbende stelt, blijkt uit het feit dat belanghebbende aantoonbaar beschikte over een (niet door de werkgever ter beschikking gestelde) privéauto en dat deze privéauto aantoonbaar is gebruikt voor privédoeleinden niet anderszins het van belanghebbende verlangde (verzwaarde)bewijs, ook niet wanneer dit wordt beschouwd in samenhang met hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd.

4.9 Belanghebbende heeft zich verder beroepen op het gelijkheidsbeginsel en daartoe aangevoerd dat bestuurders van een bestelauto kunnen volstaan met een vereenvoudigde rittenregistratie. Daargelaten of belanghebbende in een rechtens vergelijkbare positie verkeert, stuit in dit geval een beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds af op hetgeen is overwogen in 4.6. Immers, een onbetrouwbare rittenregistratie kan ook niet gelden als vereenvoudigde rittenregistratie in de zin van deze regeling.

4.10 Hetgeen in 4.6 is overwogen brengt naar het oordeel van het Hof ook mee dat de Inspecteur is geslaagd in de op hem rustende last aannemelijk te maken dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde LB/PVV niet is betaald. Ondanks het feit dat belanghebbende in het kader van de verstrekking van de ‘verklaring geen privégebruik auto’ door de Inspecteur erop is gewezen dat hij een verzwaarde bewijslast heeft met betrekking tot het privégebruik, heeft hij door in de rittenadministratie niet de ritten op te nemen die aansluiten op de in 4.6 genoemde controlemomenten de aanmerkelijke kans op de koop toegenomen dat het van hem verlangde bewijs niet kon worden geleverd en aldus te weinig LB/PVV zou worden betaald. Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende in redelijkheid niet verwachten dat hetgeen hij verder tot dat bewijs heeft aangevoerd tot een ander oordeel zou leiden. De door de Inspecteur opgelegde boetes acht het Hof te dezen passend en geboden.

4.11 Belanghebbende heeft met betrekking tot de heffingsrente zich op het standpunt gesteld dat deze niet in rekening gebracht kan worden over de opgelegde boete. Artikel 30h, eerste lid, van de AWR bepaalt dat heffingsrente in een geval als het onderhavige in rekening wordt gebracht over het positieve bedrag van de aanslag. Zulks is in casu ook geschied, zodat, gelet op hetgeen overigens is overwogen, geen grond bestaat de beschikkingen heffingsrente te verminderen.

Slotsom

Het hoger beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. C.M. Ettema, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 5 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (R.A.V. Boxem)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juli 2011.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.