Gerechtshof Arnhem, 30-08-2011, BS1153, 10-00446
Gerechtshof Arnhem, 30-08-2011, BS1153, 10-00446
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 30 augustus 2011
- Datum publicatie
- 9 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BS1153
- Zaaknummer
- 10-00446
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting.
Verkrijging voormalig NSW-landgoed. Generaalpardon-regeling is niet van toepassing omdat verkrijging niet voor 1 juni 2007 heeft plaatsgevonden.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 10/00446
uitspraakdatum: 30 augustus 2011
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X, wonende te Z (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 augustus 2010 nummer AWB 09/2804,
in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende heeft bij akte van levering aangifte overdrachtsbelasting gedaan voor een bedrag van € 55.800, welk bedrag vervolgens is voldaan.
1.2 De Inspecteur heeft bij uitspraak van 17 juni 2009 belanghebbendes bezwaar tegen de voldoening afgewezen.
1.3 Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 augustus 2010 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2011 te Arnhem. Namens belanghebbende is verschenen zijn echtgenote. Ook de Inspecteur is verschenen.
1.6 Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inhoud van deze pleitnota is in deze uitspraak ingelast.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1 Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 12 februari 2008, ieder voor de onverdeelde helft, de eigendom verkregen van een woonhuis met ondergrond gelegen aan de a-straat 1 te Q en een garage gelegen aan de a-straat te Q (hierna tezamen: de onroerende zaak). Het woonhuis is een deel van het landhuis gelegen op het landgoed A.
2.2 De onroerende zaak behoorde tot 11 augustus 2005 tezamen met andere onroerende zaken in eigendom toe aan B. A bestond tot die datum uit de aan van B in eigendom behorende percelen en was aangemerkt als landgoed als bedoeld in artikel 1 van de Natuurschoonwet 1928 (hierna: NSW-landgoed).
2.3 Op 11 augustus 2005 heeft B dit landgoed gesplitst. De onroerende zaak heeft hij daarbij overgedragen aan C en D. De andere onroerende zaken heeft B in eigendom behouden.
2.4 Bij gezamenlijk besluit van 24 april 2006 en 23 maart 2006 zijn met ingang van
11 augustus 2005 de onroerende zaak en de andere onroerende zaken die in eigendom van B zijn gebleven, als NSW-landgoed aangemerkt. Het betreft een gezamenlijke rangschikking.
2.5 Per 1 juni 2007 is de Natuurschoonwet gewijzigd. Als gevolg daarvan is een gezamenlijke rangschikking van twee naast elkaar gelegen percelen niet meer mogelijk.
2.6 Op 27 oktober 2007 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de onroerende zaak van C en D gekocht.
2.7 Bij brief van 4 februari 2008 hebben belanghebbende en zijn echtgenote verzocht om hernieuwde rangschikking van de onroerende zaak. Op 8 februari 2008 hebben ook C en D om een hernieuwde rangschikking van de onroerende zaak verzocht. Bij besluit van 14 augustus 2010 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op deze verzoeken afwijzend beslist. Belanghebbende is daartegen in bezwaar en beroep gegaan. De rechtbank Arnhem heeft het beroep bij uitspraak van 26 januari 2010, nr. AWB 09/2830, ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij uitspraak van 15 september 2010, nr. 2010022658/1/H2, is de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.8 Belanghebbende heeft bij akte van levering van 12 februari 2008 voor een bedrag van € 55.800 aangifte overdrachtsbelasting gedaan, welk bedrag op 10 maart 2008 is voldaan. In de voetverklaring bij de akte is daartegen bezwaar gemaakt en is een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting.
3. Geschil
3.1 In geschil is of ter zake van de onder 2.1 vermelde verkrijging overdrachtsbelasting is verschuldigd.
3.2 Belanghebbende neemt het standpunt in dat, gelet op artikel VI, negende lid, letter a, van de Wijzigingswet Wet op belastingen van rechtsverkeer, de natuurschoonwet 1928, de wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: de Wijzigingswet), geen plaats is voor heffing van overdrachtsbelasting.
3.3 De Inspecteur betoogt daarentegen dat voornoemde overgangsregeling van artikel VI Wijzigingswet, in dit geval niet van toepassing is.
3.4 Belanghebbende heeft ter zitting haar stelling omtrent de bij de Belastingdienst ingewonnen informatie, welke stelling zou kunnen worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel, ingetrokken.
4. Regelgeving
4.1 Artikel VI Wijzigingswet is blijkens het Besluit van 20 augustus 2007, Staatsblad 2007/301, in werking getreden met ingang van 1 juni 2007.
4.2 Blijkens het Besluit van 21 mei 2007, Staatsblad 2007/188, is het tijdstip bedoeld in artikel VI, eerste lid, Wijzigingswet, 1 juni 2009.
4.3 Artikel VI Wijzigingswet luidt, voorzover van belang, als volgt:
“1. Een landgoed dat bestaat uit onroerende zaken die krachtens artikel 1, tweede lid, van de Natuurschoonwet 1928 zoals dat luidde op de dag voorafgaande aan het in artikel X, vijfde lid, bedoelde tijdstip [1 juni 2007; Hof] als één onroerende zaak werden aangemerkt, wordt met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip [1 juni 2009; Hof] niet meer als zodanig aangemerkt.
2. (…)
3. De eigenaar van een onroerende zaak die deel uitmaakt van een landgoed als bedoeld in het eerste lid kan Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Financiën verzoeken om zijn onroerende zaak aan te merken als een landgoed volgens de bepalingen van de Natuurschoonwet 1928 zoals deze luidt met ingang van het in artikel X, vijfde lid, bedoelde tijdstip [1 juni 2007; Hof]. Het verzoek wordt ingediend vóór het krachtens het eerste lid bij koninklijk besluit vastgestelde tijdstip [1 juni 2009; Hof]. (…)
9. Indien met betrekking tot een onroerende zaak die deel uitmaakte van een landgoed als bedoeld in het eerste lid tijdig een verzoek is ingediend als bedoeld in het derde lid, maar deze onroerende zaak niet als een landgoed kan worden aangemerkt omdat die niet aan de voorwaarden die met ingang van het in artikel X, vijfde lid, bedoelde tijdstip [1 juni 2007; Hof] voor een landgoed gelden kan voldoen,
a. blijft, in afwijking van het achtste lid, artikel 9c van de Natuurschoonwet 1928 buiten toepassing,
(…)”.
4.4 Artikel 9a NSW (tekst vanaf 2008) luidt als volgt:
“Ter zake van de verkrijging van een landgoed is geen overdrachtsbelasting verschuldigd.”
4.5 Artikel 9c NSW (tekst vanaf 2008), waarnaar in artikel VI, negende lid, letter a, Wijzigingswet, wordt verwezen, luidt als volgt:
“De belasting die door toepassing van artikel 9a niet is geheven, is alsnog verschuldigd indien met betrekking tot het landgoed een beschikking wordt genomen als bedoeld in artikel 3a, derde lid, dan wel binnen een tijdvak van 25 jaren na de verkrijging zich een van de in artikel 3, derde, vierde en zevende lid, genoemde gevallen voordoet.”
4.6 In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp dat heeft geleid tot de Wijzigingswet (Kamerstukken II 1999/2000, 27030, nr. 3, blz. 35) is het volgende vermeld:
“Op grond van de Natuurschoonwet 1928 zoals die op dit moment luidt, kunnen aan elkaar grenzende onroerende zaken gezamenlijk worden aangemerkt als een landgoed waarbij deze onroerende zaken voor de toepassing van die wet worden aangemerkt als één onroerende zaak. Op grond van de in artikel II voorgestelde wijzigingen van de Natuurschoonwet 1928 wordt aan de gezamenlijke rangschikking een andere vorm gegeven. Omdat de mogelijkheid tot gezamenlijke rangschikking in zijn huidige vorm komt te vervallen, zijn in het onderhavige artikel bepalingen opgenomen die zien op de overgang van het oude naar het nieuwe regime voor onroerende zaken die op het moment van de inwerkingtreding van deze wet gezamenlijk als landgoed zijn gerangschikt.”
4.7 In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 10 april 2007, Staatsblad 2007/162, blz. 10, 12, 13, 18 en 19 tot wijziging van het Rangschikkingsbesluit NSW is het volgende vermeld:
“Uit de wet van 14 december 2000 tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Natuurschoonwet 1928, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (Stb. 2000, 551) vloeit voort dat landgoederen die nu gezamenlijk worden gerangschikt, na de overgangsperiode niet langer worden gerangschikt tenzij er een nieuwe aanvraag is ingediend en die aanvraag is gehonoreerd. (…)
Naar schatting maken er 2400 onroerende zaken deel uit van een gezamenlijke rangschikking. Naar verwachting zal voor al deze onroerende zaken een nieuwe aanvraag worden ingediend, ook indien vooraf duidelijk is dat niet aan de nieuwe voorwaarden wordt voldaan. Het indienen van een nieuwe aanvraag is immers krachtens artikel VI, negende lid, van de wet van 14 december 2000 een voorwaarde om te voorkomen dat alsnog invordering plaatsvindt van belastingen en rechten die in de periode dat de onroerende zaak gerangschikt was minder zijn geheven door toepassing van de bepalingen van de oude NSW. (…)
Het overgangsregime zoals geformuleerd in de Wet van 14 december 2000 (Stb. 2000, 551) voorziet er in dat fiscale claims uit het verleden niet worden ingevorderd, mits de betrokkenen zich aan de regels houden en tijdig een verzoek tot rangschikking doen. Voor de toekomst zijn er voor onroerende zaken die niet opnieuw gerangschikt worden omdat zij niet voldoen aan de voorwaarden van het Rangschikkingsbesluit zoals dat luidt nadat het onderhavige besluit in werking is getreden, uiteraard geen fiscale faciliteiten meer.(…)
In artikel VI van de Wet van 14 december 2000 is tevens het overgangsrecht geregeld met betrekking tot de gezamenlijk gerangschikte landgoederen oude stijl.
Er is geregeld dat op een bij koninklijk besluit te bepalen datum deze gezamenlijke rangschikkingen van rechtswege zullen vervallen. Het voornemen bestaat om dit tijdstip te bepalen op twee jaar na inwerkingtreding van de wijzigingen van de Natuurschoonwet 1928 en het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928. In deze twee jaar kunnen de eigenaren van de gezamenlijk gerangschikte onroerende zaken oude stijl een aanvraag indienen voor individuele rangschikking op grond van de gewijzigde Natuurschoonwet 1928, overeenkomstig hetgeen in artikel 3, derde of vierde lid, van het gewijzigde Rangschikkingsbesluit is bepaald.”
5 Beoordeling van het geschil
5.1 De Rechtbank heeft geoordeeld dat artikel VI, negende lid, Wijzigingswet (de zogenoemde generaalpardon-regeling) in dit geval geen toepassing vindt, nu belanghebbende en zijn echtgenote de onroerende zaak niet vóór de wetswijziging van 1 juni 2007 in eigendom hebben verkregen. Deze regeling ziet blijkens de verwijzing naar artikel 9c NSW uitsluitend op die gevallen waarin op grond van artikel 9a NSW heffing van overdrachtsbelasting indertijd achterwege is gebleven, en welke belasting op grond van artikel 9c NSW alsnog zou worden geheven ten gevolge van de wetswijziging per
1 juni 2007. De verkrijging door belanghebbende en zijn echtgenote heeft plaatsgevonden in 2008, zodat geen sprake is van een hiervoor beschreven geval, aldus de Rechtbank. Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Rechtbank.
5.2 Blijkens de Memorie van Toelichting (zie 4.6.) en de Nota van Toelichting (zie 4.7.) voorziet artikel VI, Wijzigingswet in een overgangsregime voor onroerende zaken die ten tijde van de wetswijziging per 1 juni 2007 gezamenlijk als landgoed zijn gerangschikt. Dit overgangsregime voorziet erin dat fiscale claims uit het verleden onder voorwaarden niet op grond van artikel 9c NSW worden ingevorderd. Ook de strekking van artikel VI, Wijzigingswet brengt derhalve mee dat de werking van de daarin neergelegde regeling zich niet uitstrekt tot de onderhavige verkrijging door belanghebbende en zijn echtgenote. Voor de andersluidende opvatting van belanghebbende – naar het Hof begrijpt inhoudende dat de bedoeling van artikel VI, Wijzigingswet is dat nadelige financiële gevolgen van de wetswijziging per 1 juni 2007 voor de eigenaar moeten worden voorkomen, welke gevolgen optreden nu door de heffing van overdrachtsbelasting een lagere verkoopprijs kan worden bedongen – kan geen steun worden ontleend aan de opzet en strekking van artikel VI, Wijzigingswet, zodat deze opvatting wordt verworpen.
5.3 Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2011.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.