Home

Gerechtshof Arnhem, 17-05-2011, BT2910, 21-001867-09

Gerechtshof Arnhem, 17-05-2011, BT2910, 21-001867-09

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 mei 2011
Datum publicatie
28 september 2011
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2011:BT2910
Zaaknummer
21-001867-09

Inhoudsindicatie

Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 1980, LJN AC 7020, blijkt dat voor beoordeling van de vraag of [verdachte]. moet worden beschouwd als de rechtspersoon waartegen krachtens artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht vervolging mogelijk is, de maatschappelijke realiteit beslissend is.

Gelet op het perspectief van derden en de kenbaarheid van de rechtspersoon op het moment van de vervolgingsbeslissing stelt het hof vast dat uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 22 november 2010 blijkt dat [verdachte] in 2008 nog als V.O.F. naar buiten is getreden en zelfs begin 2009 de naam ‘[verdachte]’ nog is gebruikt in correspondentie. Voorts bevindt zich in het dossier een brief van 17 december 2008 -dus van na het tenlastegelegde- waarin namens de B.V. wordt verzocht om alle gegevens van het relatienummer van de V.O.F. om te zetten naar het relatienummer van de B.V. Dat de omzetting van de V.O.F. naar de B.V. met terugwerkende kracht is geschied, wat pas in hoger beroep bekend is geworden, doet aan het voorgaande niet af. Daar komt bij dat directeur [naam] en chauffeur [naam] in hun verklaringen tegenover de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst niet hebben gesproken over de B.V., doch slechts over de V.O.F. Noch in de opsporingsfase, noch bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is van de kant van verdachte gesproken over de omstandigheid dat de verkeerde rechtspersoon dreigde te worden aangesproken of zou zijn gedagvaard.

Gelet op het voorgaande is de keuze van het openbaar ministerie om de V.O.F. te dagvaarden een begrijpelijke.

Uitspraak

Sector strafrecht

Parketnummer: 21-001867-09

Uitspraak d.d.: 17 mei 2011

TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zutphen van 29 april 2009 in de strafzaak tegen

[verdachte].,

gevestigd te [plaats], [adres].

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 26 oktober 2010 en 3 mei 2011 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte ten onrechte is gedagvaard en -zo begrijpt het hof- het openbaar ministerie derhalve niet ontvankelijk is in de vervolging. Niet de V.O.F. maar de B.V. had gedagvaard moeten worden, nu de V.O.F. met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 was omgezet naar de B.V. en de V.O.F. derhalve ten tijde van het tenlastegelegde niet meer actief was, aldus verdachte.

Het hof verwerpt dit verweer.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 28 oktober 1980, LJN AC 7020, blijkt dat voor beoordeling van de vraag of [verdachte]. moet worden beschouwd als de rechtspersoon waartegen krachtens artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht vervolging mogelijk is, de maatschappelijke realiteit beslissend is.

Gelet op het perspectief van derden en de kenbaarheid van de rechtspersoon op het moment van de vervolgingsbeslissing stelt het hof vast dat uit het aanvullend proces-verbaal van bevindingen van 22 november 2010 blijkt dat [verdachte] in 2008 nog als V.O.F. naar buiten is getreden en zelfs begin 2009 de naam ‘[verdachte]’ nog is gebruikt in correspondentie. Voorts bevindt zich in het dossier een brief van 17 december 2008 -dus van na het tenlastegelegde- waarin namens de B.V. wordt verzocht om alle gegevens van het relatienummer van de V.O.F. om te zetten naar het relatienummer van de B.V. Dat de omzetting van de V.O.F. naar de B.V. met terugwerkende kracht is geschied, wat pas in hoger beroep bekend is geworden, doet aan het voorgaande niet af. Daar komt bij dat directeur [naam] en chauffeur [naam] in hun verklaringen tegenover de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst niet hebben gesproken over de B.V., doch slechts over de V.O.F. Noch in de opsporingsfase, noch bij het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is van de kant van verdachte gesproken over de omstandigheid dat de verkeerde rechtspersoon dreigde te worden aangesproken of zou zijn gedagvaard.

Gelet op het voorgaande is de keuze van het openbaar ministerie om de V.O.F. te dagvaarden een begrijpelijke.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

Feit 4

zij op of omstreeks 1 december 2008, in de gemeente [plaats], in elk geval in Nederland, al dan niet opzettelijk, dierlijke bijproducten en/of verwerkte producten, te weten pluimveemest, in strijd met artikel 8, eerste, tweede en/of derde lid, van Verordening (EG) nr. 1774/2002 naar een andere lidstaat (Duitsland) heeft gebracht, immers heeft verdachte met een truck (gekentekend [kenteken]) met oplegger (gekentekend [kenteken]) pluimveemest naar Duitsland gebracht terwijl de mest niet vergezeld ging van een gezondheidscertificaat waarvan het model is vastgelegd volgens de procedure van artikel 33 lid 2 van voornoemde Verordening.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Door verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de pluimveemest wel degelijk vergezeld ging van een origineel gezondheidscertificaat op het moment dat het naar Duitsland werd gebracht. Subsidiair is aangevoerd dat met een kopie van het gezondheidscertificaat volstaan kon worden.

Het hof overweegt hiertoe het volgende.

De strekking van Verordening (EG) 1774/2002 is dat bij export van (onder meer) mest niet alleen de autoriteiten van het land van bestemming, maar ook die van het land van herkomst op ieder moment tijdens het vervoer kunnen controleren of het vervoer aan de vereisten van de verordening voldoet, zodat de risico’s van verspreiding van besmettelijke dierziekten zoveel mogelijk kunnen worden ingeperkt. De mogelijkheid tot controle en een doelmatige handhaving van de norm (in welk perspectief deze regels moeten worden gezien) vereist dat het mesttransport van meet af aan wordt vergezeld van een origineel gezondheidscertificaat dat betrekking heeft op dat concrete transport. Het voorschrift dat de mest voorzien moet zijn van een gezondheidscertificaat zou volslagen zinloos zijn als dat certificaat geen betrekking zou behoeven te hebben op dat concrete transport.

In de onderhavige zaak heeft chauffeur [naam] onmiddellijk na de staande houding verklaard niet over een origineel gezondheidscertificaat te beschikken, doch slechts over een kopie. Dit werd bevestigd door directeur [naam], die heeft verklaard dat hij de chauffeurs meestal een kopie van het gezondheidscertificaat meegaf. Daar komt bij dat door de verbalisanten onmiddellijk na het eerste contact met de chauffeur telefonisch is geïnformeerd bij de Voedsel- en Warenautoriteit of er voor de betreffende vracht een gezondheidscertificaat was afgegeven, hetgeen niet zo bleek te zijn.

Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat het document dat het transport van de pluimveemest op 1 december 2008 vergezelde in ieder geval geen origineel gezondheidscertificaat betrof. Het verweer van verdachte wordt dan ook verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

Feit 4

zij op 1 december 2008, in de gemeente [plaats], opzettelijk, dierlijke bijproducten en verwerkte producten, te weten pluimveemest, in strijd met artikel 8, eerste, tweede en derde lid, van Verordening (EG) nr. 1774/2002 naar een andere lidstaat (Duitsland) heeft gebracht, immers heeft verdachte met een truck (gekentekend [kenteken]) met oplegger (gekentekend [kenteken]) pluimveemest naar Duitsland gebracht terwijl de mest niet vergezeld ging van een gezondheidscertificaat waarvan het model is vastgelegd volgens de procedure van artikel 33 lid 2 van voornoemde Verordening.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:

Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 81c van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het brengen van pluimveemest naar een andere lidstaat, terwijl deze mest niet vergezeld ging van een gezondheidscertificaat. Dit betreft op zichzelf bezien een ernstig feit. Het is de bedoeling van de wetgever de risico’s van verspreiding van besmettelijke dierziekten zoveel mogelijk in te perken en daarmee maatschappelijke schade te voorkomen, iets waar verdachte kennelijk geen aandacht voor heeft gehad. Met zijn handelen heeft verdachte niet alleen het risico genomen de volksgezondheid ernstig in gevaar te brengen, maar hij heeft ook het beleid dat de lidstaten van de EG voeren om kwesties die de volksgezondheid raken te reguleren, bewust doorkruist. Daar komt bij dat verdachte, blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie, reeds eerder door dit hof is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, hetgeen verdachte er niet van heeft weerhouden het onderhavige feit te plegen.

Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde acht het hof in het onderhavige geval in beginsel een onvoorwaardelijke geldboete van € 1.000,- passend en geboden. Echter gelet op de omstandigheid dat het hoger beroep van het openbaar ministerie was gericht op bewezenverklaring van het onder 4 tenlastegelegde feit en niet zozeer op een zwaardere strafoplegging en gelet op de vordering van de advocaat-generaal -een geldboete van

€ 340,-, gebaseerd op straftoemetingsrichtlijnen van het openbaar ministerie- zal het hof een groot gedeelte van die geldboete voorwaardelijk opleggen en aldus het directe effect van de op te leggen sanctie niet zwaarder maken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 51, 57, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 2.7. van de Regeling dierlijke bijproducten 2008.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 1000,-- (duizend euro).

Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot € 660,-- (zeshonderdzestig euro), niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Aldus gewezen door

mr B.P.J.A.M. van der Pol, voorzitter,

mr B.W.M. Hendriks en mr J.H.M. Zwinkels, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr N.D. Mavus-ten Elshof en mr A.S. Poelman, griffiers,

en op 17 mei 2011 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr J.H.M. Zwinkels is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.