Gerechtshof Arnhem, 14-02-2011, BV7052, 10/00517 en 10/00518
Gerechtshof Arnhem, 14-02-2011, BV7052, 10/00517 en 10/00518
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 14 februari 2011
- Datum publicatie
- 28 februari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2011:BV7052
- Zaaknummer
- 10/00517 en 10/00518
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Belanghebbende voert gemeenschappelijke huishouding. Geen alleenstaande-ouderkorting. Contante stortingen op bankrekening vormen belastbaar inkomen.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummers 10/00517 en 10/00518
uitspraakdatum: 14 februari 2012
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
en het incidenteel hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank te Arnhem van 21 oktober 2010, nummers AWB 10/97 en 10/98, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Ten name van belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen vastgesteld:
- over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.529. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.044;
- over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de IB/PVV, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 245. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.477.
1.2 Bij uitspraken op bezwaar van 10 december 2009 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2002 verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.529 en de daarbij vastgestelde beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 345.
1.3 Bij uitspraken op bezwaar van 30 november 2009 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2003 en de daarbij vastgestelde beschikking heffingrente gehandhaafd.
1.4 Belanghebbende is tegen de in 1.2 en 1.3 vermelde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gericht tegen de onder 1.2 vermelde uitspraken op bezwaar bij uitspraak van 21 oktober 2010 ongegrond verklaard en het beroep gericht tegen de onder 1.3 vermelde uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 245 en bepaald dat de daarbij vastgestelde beschikking heffingsrente dienovereenkomstig dient te worden verlaagd.
1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend.
1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast voormelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op de onderhavige zaken betrekking hebben, alsmede alle stukken die nadien door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7 Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 13 december 2011 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door A, alsmede de Inspecteur.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In onderdeel 2 van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij eiseres dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur):
“Eiseres is ongehuwd en moeder van vier kinderen, geboren in 1986, 1988, 1989 en 1991. In de jaren 2002 en 2003 genoot zij een WAO-uitkering van respectievelijk € 16.681 en € 17.284. In het jaar 2002 woonde eiseres met haar kinderen op het adres A-straat 1 te Z. Op dat adres woonde ook de heer Y, de vader van de kinderen van eiseres. In de gemeentelijke basisadministratie stond hij tot 4 juni 2006 ingeschreven op het adres van zijn moeder. Vanaf 4 juni 2006 stond Y ingeschreven op hetzelfde adres als eiseres. De woning aan de A-straat 1 te Z is een hoekwoning met drie verdiepingen. Op de begane grond bevinden zich een woonkamer en een keuken, op de eerste etage drie slaapkamers en een badkamer en op de zolderetage een kamer met wasgelegenheid. Bij de woning hoort een schuur/garage.
Eiseres, Y en hun kinderen zijn in het voorjaar van 2003 verhuisd naar de woning B-straat 1 te Q (hierna: woning te Q). Ter zitting heeft verweerder een deel van een taxatierapport overgelegd, gedagtekend 8 april 2003 en opgesteld door mw. B te Z. Volgens dat taxatierapport is de woning te Q een vrijstaande woning met serre, dubbele garage, paardenstallen, zwembad, ondergrond, erf en tuin. Op de benedenverdieping bevinden zich aan de voorzijde een woonkamer, de serre en de keuken. Aan de achterzijde bevindt zich een tweede woonkamer met slaapkamer. Op de eerste verdieping bevinden zich vier slaapkamers.
Ter zitting heeft eiseres een afschrift overgelegd van een kamerhuurcontract dat zij naar een model van de Nederlandse Woonbond op 1 oktober 2004 als verhuurder met Y als huurder heeft gesloten. In deze overeenkomst staat onder meer het volgende:
“ Kamerhuurcontract voor het huren van een kamer in een woning waarin de verhuurder niet woont
(...)
1 Verhuurder verhuurt met ingang van (...) te (...) (...) Deze kamer(s) is/zijn gelegen op de verdieping/begane aan de voor/achterzijde van de woning. Oppervlakte van de kamer (...) ± 6 x 6 mtr..”.
De woorden ‘ begane’ en ‘ achterzijde’ zijn omcirkeld.
En:
“ 3 Verhuurder verleent
medegebruik/ eigen gebruik (...) keuken
medegebruik/ eigen gebruik (...) douche/bad
medegebruik/ eigen gebruik (...) wc
(...)
medegebruik tuin
medegebruik schuur/berging”.
Het woord “eigen” is daarbij steeds doorgehaald.
Volgens artikel drie van de overeenkomst bedraagt de huurprijs bij aanvang van de overeenkomst € 300.
Als bijkomende leveringen en diensten zijn genoemd: gas, elektra en water.
Eiseres heeft van Y in de jaren 2002 en 2003 op haar bankrekening de navolgende bedragen met de daarbij vermelde omschrijving ontvangen:
- d.d. 2 april 2002 € 226,89 huur kamer schuur Y
- d.d. 2 mei 2002 € 226,89 huur kamer schuur Y
- d.d. 3 juni 2002 € 226,89 huur kamer schuur Y
- d.d. 18 maart 2003 € 681,67 Y huur januari februari maart
- d.d. 31 maart 2003 € 226,89 Y huur kamer en schuur
- d.d. 3 juni 2003 € 350,00 Y huur kamer en opslag mei 03
- d.d. 4 juli 2003 € 350,00 Y huur kamer opslag juni
- d.d. 28 augustus 2003 € 700,00 Y huur kamer opslagrmt
- d.d. 1 oktober 2003 € 350,00 Y kamer opslagrmt
- d.d. 24 november 2003 € 800,00 Y spoedopdracht
In het jaar 2003 zijn op de bankrekening van eiseres de volgende bedragen contant gestort:
- d.d. 15 februari 2003 € 800
- d.d. 12 april 2003 € 10.500
- d.d. 16 april 2003 € 1.100
Tot de stukken behoort een afschrift van een deel van een koopovereenkomst. Volgens deze overeenkomst is de woning aan de A-straat 1 te Z op 24 maart 2003 door eiseres verkocht aan C te Q. In artikel 2 van die overeenkomst is onder meer bepaald:
“ Koop, omschrijving van het verkochte
Artikel 2
(...)
3. In de koop zijn begrepen de roerende zaken, die gespecificeerd staan vermeld op de aan deze akte gehechte, door partijen ondertekende lijst.”.
Daarbij zijn de woorden ‘begrepen’ tot en met ‘ vermeld’ doorgestreept. De doorhaling is door eiseres geparafeerd.
Op 29 april 2003 is op de bankrekening van eiseres een bedrag van € 4.000 bijgeschreven onder vermelding van “C overnamekosten”.
De verkoop van de woning aan C is niet doorgegaan. Op 15 april 2004 is de woning verkocht aan D.
Aan eiseres is met dagtekening 3 september 2003 voor het belastingjaar 2002 in overeenstemming met de aangifte een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.529. Daarbij zijn aan eiseres naast de algemene heffingskorting, de alleenstaande-ouderkorting, de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting toegekend en is aan eiseres € 17 heffingsrente vergoed.
Voor het jaar 2003 is aan eiseres in overeenstemming met de aangifte met dagtekening 18 februari 2005 een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.384 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 245. Daarbij zijn aan eiseres, eveneens in overeenstemming met de aangifte, naast de algemene heffingskorting, de alleenstaande-ouderkorting, de kinderkorting en de aanvullende kinderkorting toegekend.
Bij brief van 19 mei 2009 heeft verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eiseres onder meer het volgende geschreven:
“Verkoop pand A-straat 1 te Z
Verder is de titiel waaronder het bedrag ad € 65.000 per april 2004 is verkregen mij nog geheel onduidelijk. Het vorengenoemd bedrag zou ontvangen zijn, omdat het pand A-straat 1 te Z, ondanks een koopovereenkomst, per april 2003 niet is afgenomen door de heer C.
(…)
Uit navraag bij de heer C is mij gebleken, dat geen enkel bedrag verschuldigd was en ook niet is uitbetaald, in enige vorm van boete, schadeloosstelling of iets dergelijks. In de koopovereenkomst is bovendien een ontbindende voorwaarde opgenomen met betrekking tot het verkrijgen van een hypothecaire lening en dienovereenkomstig zou in dit geval niets verschuldigd zijn.
(…)
Ik wil u nog éénmaal in de gelegenheid stellen een onderbouwing te geven inzake het door uw cliënt verkregen bedrag ad € 65.000 in het jaar 2004.
(…)
Overname roerende zaken pand A-straat 1 te Z
In het jaar 2003 wordt door uw cliënt een bedrag ontvangen ad € 4.000. Volgens opgave zou dit de koopprijs betreffen van de roerende zaken, welke door de vermeende koper van het pand, de heer C is betaald. Echter in de koopovereenkomst van het betreffende pand is expliciet opgenomen, toegevoegd met parafen van koper en verkoper, dat in de koop geen roerende zaken zijn inbegrepen.
Ik wil u dan ook verzoeken aan te geven waarvoor u bovengenoemd bedrag dan heeft ontvangen. De onderbouwing dient van dien aard te zijn dat deze voor mij op juistheid te beoordelen is. Indien geen acceptabele onderbouwing kan worden aangedragen stel ik mij op het standpunt, dat in fiscale zin sprake is van een bron van inkomen. Het vorengenoemde bedrag zal dan in Box 1 als Resultaat uit overige werkzaamheden (R.O.W.) worden belast.
(…)
Contante stortingen 2003
Op de bankrekening t.n.v. X wordt gedurende het jaar 2003, in totaal een bedrag ad € 11.400 gestort (2x middels storting geldautomaat, 1 x kasstorting) Ik verzoek u nogmaals aan te geven wat de werkelijke aard van de betaling is. Zonder een voor mij traceerbare herkomst stel ik mij op het standpunt, dat in fiscale zin sprake is van een bron van inkomen. Het vorengenoemde bedrag zal dan in Box 1 als Resultaat uit overige werkzaamheden (R.O.W.) worden belast”.
In reactie daarop heeft de gemachtigde van eiseres bij brief van 28 juli 2009 verweerder het volgende geantwoord:
“(…) Voorts heb ik, zoals toegezegd, nader onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden inzake de fiscale aangelegenheden van mw. X, in het bijzonder naar het in 2004 door de heer E betaalde bedrag ad € 65.000,-.
(…)
Zoals u reeds is meegedeeld, houdt vermelde betaling verband met het pand aan de A-straat 1 te Z. Dit pand zou in april 2003 door de heer C van cliënte worden afgenomen en wel voor een bedrag van € 269.999,63 (…). De heer C bleek daar echter – op het laatste moment – niet toe in staat. Dit leidde tot de nodige problemen, welke uiteindelijk werden opgelost doordat de heer E voornoemd de heer C te hulp is geschoten door ervoor te zorgen dat een relatie van hem, de heer D, het betreffende pand kocht voor € 204.210 (…). Het verschil van (afgerond) € 65.000,- tussen dit bedrag en de met de heer C overeengekomen som ad € 269.999,63 is door de heer E gecompenseerd door het (contant) op de girorekening van de notaris te storten (…). Wat de heren C en E hieromtrent hebben afgesproken, is cliënte onbekend.
Dat bedrag van € 65.000,- betreft derhalve een (gedeeltelijke) betaling op de koopsom van voornoemde woning en er kan derhalve in fiscale zin niet worden gesproken van een bron van inkomen. Hetzelfde geldt in feite voor het door de heer C betaalde bedrag van € 4.000. Weliswaar zijn in de koopovereenkomst geen roerende zaken genoemd, maar dat laat onverlet dat dit bedrag onder de titel ‘overnamekosten’ aan cliënte is overgemaakt (…). Ook hier is derhalve geen sprake van een belastbare bron van inkomen.
(...).”.
Bij brief van 31 augustus 2009 heeft verweerder nadere informatie gevraagd. Verweerder schrijft in die brief onder meer:
“ In mijn brief van 19 mei 2009 heb ik verzocht om een onderbouwing van de ontvangen bedragen, deze dient van dien aard te zijn dat deze door mij op juistheid te beoordelen zijn. Op basis van de tot nu toe verstrekte gegevens is dit voor mij niet mogelijk.”.
Verweerder heeft met dagtekening 23 november 2007 voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.529. Daarbij zijn aan eiseres voor wat betreft de heffingskortingen de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de kinderkorting toegekend. Andere heffingskortingen zijn niet toegekend. Daarbij is aan eiseres € 2.044 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Met dagtekening 12 december 2008 heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.384 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 245. Daarbij heeft verweerder het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met € 15.000, bestaande uit € 11.000 ter zake van contante stortingen en € 4.000 in verband met het bedrag dat eiseres op 29 april 2003 van C onder de titel van ‘overnamekosten’ heeft ontvangen. Daarbij is geen alleenstaande-ouderkorting toegekend. Aan heffingsrente is € 1.477 in rekening gebracht.
Eiseres heeft tegen de navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2002 verminderd met € 25.000 tot € 11.529. Daarbij is naast de algemene heffingskorting alleen de kinderkorting toegekend. De arbeidskorting is komen te vervallen. De heffingsrente is daarbij verminderd tot € 345. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2003 heeft verweerder gehandhaafd.
Eiseres heeft aan de rechtbank een schriftelijke verklaring overgelegd met dagtekening 5 februari 2010, afkomstig van de zuster van eiseres, F, met de volgende inhoud:
“Hierbij verklaar ik, F, 12-05-1963 dat mijn moeder regelmatig geldbedragen aan mijn zus X verstrekte. Dit heb ik meerdere malen gezien. Dit wil ik voor de rechter eventueel verklaren”.
Eiseres heeft aan de rechtbank voorts een schriftelijke niet ondertekende verklaring overgelegd met dagtekening 28 juli 2010, met daarboven vermeld de naam van de zuster van eiseres. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“Zoals gevraagd bevestig ik hierbij dat jij in diverse jaren geld van mama en papa hebt ontvangen. Net zoals mama en papa aan alle kinderen dit ook heeft gedaan. Bij de één was het de bruiloft een ander kreeg een auto en ik heb nooit kostgeld hoeven te betalen.”.”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in beide in geschil zijnde jaren recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. Daarbij is van belang of zij in die jaren telkens gedurende meer dan 6 maanden een gemeenschappelijke huishouding voerde met Y.
Verder is in geschil of het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003 terecht verhoogd is met het bedrag aan contante stortingen van € 15.000 en de overschrijving van € 4.000 van C. Ten slotte is in geschil of belanghebbende op correcte wijze is gehoord en of de Inspecteur, gelet op het tijdsverloop tussen de aanslagen en de respectievelijke navorderingsaanslagen, nog tot het volle bedrag heffingsrente in rekening mocht brengen.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken.
3.3 Beide partijen concluderen tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert daarnaast tot ongegrondverklaring van het beroep met betrekking tot het jaar 2003. Belanghebbende concludeert daarnaast tot verlaging van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003 met een bedrag van € 15.000 en toekenning van de alleenstaande ouderkorting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 De Rechtbank heeft naar ’s Hofs oordeel terecht overwogen dat de bewijslast dat belanghebbende recht heeft op toepassing van de alleenstaande-ouderkorting als bedoeld in artikel 8.15 van de Wet Inkomstenbelasting 2001, op belanghebbende rust. In dit verband is tussen partijen slechts in geschil of belanghebbende een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat Y slechts een kamer huurde in de beide woningen en dat belanghebbende en haar kinderen geen tijd gezamenlijk doorbrachten met Y. Daarbij is in hoger beroep onder meer gesteld dat ook de maaltijden niet gezamenlijk werden genuttigd en ook de vakanties of weekenden niet gezamenlijk werden doorgebracht. Het Hof acht het, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, echter niet aannemelijk dat belanghebbende in de desbetreffende periode niet een gemeenschappelijke huishouding voerde met Y en hun kinderen. Niet in geschil is dat belanghebbende en Y een affectieve relatie hebben gehad, waaruit de 4 kinderen van belanghebbende zijn geboren. Ook is niet in geschil dat de relatie tussen Y en zijn kinderen in de betreffende periode goed was en dat hij tijd met hen doorbracht. Het Hof acht het, gelet op deze omstandigheden, zonder nadere argumentatie van de zijde van belanghebbende, welke ontbreekt, onaannemelijk dat Y een kamer huurde in de woningen van belanghebbende onder dezelfde voorwaarden als een willekeurige derde dat zou hebben gedaan, zoals belanghebbende bepleit. Het Hof ziet zich in dit oordeel gesterkt door de omstandigheid dat Y in 2003 meeverhuisde met belanghebbende en de kinderen naar Q. Het is naar het oordeel van het Hof onaannemelijk dat Y mee zou zijn verhuisd indien hij niet met belanghebbende en hun kinderen in die periode een gemeenschappelijke huishouding voerde. De stelling dat Y meeverhuisde omdat belanghebbende in die periode werd bedreigd door familie en behoefte had aan bescherming, acht het Hof op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt en brengt het Hof dan ook niet tot een ander oordeel. Bovenstaande brengt mee dat belanghebbende geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting in 2002 en 2003 en dat op dat punt het gelijk aan de Inspecteur is.
4.2 Tussen 15 februari en 16 april 2003 zijn contante bedragen tot een totaal van € 12.400 gestort op de bankrekening van belanghebbende. De Inspecteur heeft aan dit gegeven het vermoeden ontleend dat dit geld afkomstig was uit belastbare inkomsten uit werk en woning in 2003. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dit kunnen doen, aangezien belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven omtrent de herkomst van deze contante geldsommen en aldus dit vermoeden niet heeft kunnen ontzenuwen. Belanghebbendes stelling dat het geld was gespaard, onder meer uit de erfenis van haar moeder (f 8.000) en de opbrengst van de verkoop van de inboedel van haar overleden moeder, acht het Hof ongeloofwaardig, gelet op de in verband met de gezinssamenstelling noodzakelijke uitgaven voor levensonderhoud en de inkomsten van belanghebbende. Daarbij merkt het Hof op dat omtrent het ontvangen van de erfenis belanghebbende slechts een kopie van een bankafschrift van haar zus heeft overgelegd waaruit een dergelijke ontvangst zou kunnen blijken en dat het in 2003 gestorte bedrag aanzienlijk hoger is dan de bedragen die mogelijk verkregen zijn uit de erfenis.
4.3 Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur, gelet op het tijdsverloop tussen de aanslagen en de respectievelijke navorderingsaanslagen, niet langer gerechtigd was - tot het volle bedrag - heffingsrente in rekening te brengen. Het Hof stelt dienaangaande vast dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd binnen de daartoe gestelde termijnen en dat de hoogte van de heffingsrente is bepaald met inachtneming van de daartoe geldende regelingen. Omstandigheden die de Inspecteur ertoe hadden moeten brengen van deze regels af te wijken zijn het Hof niet gebleken.
4.4 Belanghebbende heeft gesteld dat zij ten onrechte geen verslag heeft ontvangen van een hoorgesprek dat in de bezwaarfase zou moeten hebben plaatsgevonden. Het Hof overweegt hieromtrent als volgt. In de bezwaarfase heeft op verschillende momenten overleg plaatsgehad tussen de Inspecteur en (de gemachtigde van) belanghebbende, doch de Inspecteur heeft deze gesprekken niet aangemerkt als hoorgesprek. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dit kunnen doen, nu uit niets blijkt dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft aangegeven dat zij prijs stelt op een hoorgesprek. Nu geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden, is hiervan ook geen verslag opgemaakt of toegestuurd aan belanghebbende.
4.5 Met betrekking tot het bedrag van € 4.000 dat is gestort door C, overweegt het Hof als volgt. Weliswaar staat in de verkoopovereenkomst van het pand A-straat 1 te Z dat geen roerende zaken zijn overgenomen, doch de heer C heeft, in aansluiting op verklaringen van belanghebbende, verklaard dat hij desondanks voor € 4.000 aan roerende zaken heeft overgenomen en dat de storting van dit bedrag verband houdt met deze overname. Het Hof ziet geen reden hieraan te twijfelen. Het feit dat de verkoop van het pand en ook de overname van de roerende zaken uiteindelijk niet zijn doorgegaan, brengt het Hof niet tot een ander oordeel, mede gelet op de verklaring van C in 2008, dat hij wellicht heeft vergeten na te kijken of het bedrag van € 4.000 aan hem is terugbetaald.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel beroep van de Inspecteur zijn ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de kosten die belanghebbende in het incidenteel hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt de hoogte van deze kosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 874 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen € 437 per punt, met wegingsfactor 1).
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
- veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 874.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. J.B.H. Röben, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2012.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.