Home

Gerechtshof Arnhem, 31-01-2012, BV3567, 11-00373

Gerechtshof Arnhem, 31-01-2012, BV3567, 11-00373

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
31 januari 2012
Datum publicatie
10 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BV3567
Zaaknummer
11-00373

Inhoudsindicatie

Successierecht.

Waarde woning moet vrij opleverbaar worden bepaald en niet in verhuurde staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 11/00373

uitspraakdatum: 31 januari 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 29 maart 2011, nummer AWB 10/1109, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is – evenals aan haar zuster A – terzake van de verkrijging uit de nalatenschap van haar moeder, met dagtekening 30 juni 2009 een aanslag successierecht (aanslagnummer 2.09.121.01836.001) opgelegd van € 340.323.

1.2 De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 juni 2010 bovengenoemde aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen voornoemde uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 29 maart 2011 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft bij brief van 6 mei 2011, ingekomen bij het Hof op 9 mei 2011 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

1.5 De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 december 2011 te Arnhem. Deze zaak is gezamenlijk behandeld met zaaknummer 11/00372, welke zaak betrekking heeft op de aanslag successierecht ten name van belanghebbendes zuster. Belanghebbende en haar zuster zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. B, alsmede de Inspecteur.

1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

1.8 Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Bij testament van 14 september 2006 heeft mevrouw C (hierna: erflaatster), overleden op 17 december 2007, belanghebbende en haar zuster A gezamenlijk en voor gelijke delen tot erfgenamen benoemd onder de last van een aantal legaten, onder meer bestaande uit de toekenning van een persoonlijke recht van gebruik en bewoning aan de bewoners van de tot erflaatsters nalatenschap behorende onroerende zaken a-straat 1 te Q en b-straat 2 te R tot aan het tijdstip dat deze bewoners genoemde woningen langer dan drie maanden metterwoon hebben verlaten. Aan de bewoning van voornoemde onroerende zaken lag een (mondelinge) huurovereenkomst ten grondslag.

2.2 De bewoners van bovengenoemde woningen hebben het legaat eerst enige tijd na het openvallen van de nalatenschap aanvaard en hebben tot dat tijdstip de normale huur betaald. De huurpenningen zijn niet als onverschuldigd betaald door hen teruggevorderd.

2.3 In het kader van de onder 2.1 genoemde testamentaire bepalingen zijn de aldaar genoemde onroerende zaken op 10 juni 2008 in opdracht van de erven C naar de peildatum 17 december 2007 getaxeerd door ing. D te S. Op grond van deze taxatie heeft de onroerende zaak a-straat 1 te Q per datum van overlijden een waarde in het economische verkeer (WEV) van € 240.000 en in verhuurde staat van € 60.000. Voor de onroerende zaak b-straat 2 te R zijn de waarden per dezelfde datum vastgesteld op € 245.000 respectievelijk € 80.000.

3. Geschil

3.1. In geschil is of ter zake van de bepaling van de waarde van de erfrechtelijke verkrijging door belanghebbende rekening moet worden gehouden met de verhuurde staat van voornoemde onroerende zaken (standpunt belanghebbende) dan wel moet worden uitgegaan van de waarde vrij opleverbaar (standpunt Inspecteur). Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende ter ondersteuning van zijn standpunt nog aangevoerd dat het recht van gebruik en bewoning eerst wordt verkregen indien dit is ingeschreven in het kadaster.

3.2. Elk van de partijen heeft voorts voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. Daaraan is toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Tussen partijen is niet in geschil dat als belanghebbende in het gelijk wordt gesteld, de aanslag moet worden verminderd tot een bedrag van € 315.386.

3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een ten bedrage van € 315.386.

3.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

4.1 Op grond van artikel 18 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) wordt onder vruchtgebruik mede verstaan gebruik en bewoning.

4.2 Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de de Wet wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.

4.3 Op grond van artikel 21, negende lid, eerste volzin, van de Wet wordt hetgeen onder de last van een vruchtgebruik of van periodieke uitkering wordt verkregen, gesteld op het verschil tussen de waarde van de onbezwaarde goederen en het vruchtgebruik of de periodieke uitkering.

4.4 Artikel 21, elfde lid, van de Wet (tekst 2007) luidt, voor zover van belang, als volgt:

Ingeval het verkregene een onroerende zaak betreft waarin (…) de verkrijger ten tijde van de verkrijging woont, wordt bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het verkregene geen rekening gehouden met die bewoning. In geval van (…) de verkrijging van een onroerende zaak onder de last van een vruchtgebruik en het betreft een onroerende zaak die tot woning dient zonder dat daar een huurcontract aan ten grondslag ligt, wordt bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het verkregene geen rekening gehouden met het feit dat die onroerende zaak wordt bewoond.

Beschouwing

4.5 Met het bij de vierde nota van wijziging bij het Belastingplan 2006 per 1 januari 2006 ingevoerde artikel 21, elfde lid, van de Wet is beoogd om bij de waardebepaling van een krachtens schenking of vererving verkregen ‘eigen woning’ voortaan uit te gaan van de waarde in vrij opleverbare staat. Blijkens de parlementaire toelichting op dit artikellid heeft de wetgever niet alleen bedoeld de bewoning door de verkrijger zelf als waardedrukkende factor buiten aanmerking te nemen doch ook in het geval dat aan de bewoning een huurcontract ten grondslag ligt omdat door de vererving het huurcontract teniet gaat (Vierde NvW, Kamerstukken II 2005/06, 30 306, nr. 42, blz. 4-5). Daarbij is met zoveel woorden opgemerkt:

“Ook een bewoning door de verkrijger zelf wordt niet als waardedrukkende factor in aanmerking genomen. Dit laatste geldt ook ingeval aan de bewoning een huurcontract ten grondslag ligt, omdat door de vererving het huurcontract teniet gaat. Te denken valt hierbij aan iemand die een woning erft die hij daarvoor huurde van de erflater. Indien iemand een woning verkrijgt die aan een derde is verhuurd, wordt dit huurrecht uiteraard wel in aanmerking genomen bij de waardebepaling van de woning.”

4.6 In zijn arrest van 9 april 2010, nr. 08/04248, heeft de Hoge Raad mede op grond van deze passage geoordeeld dat de wetgever met de invoering van artikel 21, elfde lid, van de Wet een waardering in vrij opleverbare staat voorstaat in alle gevallen waarin een onroerende zaak door de erflater, de schenker of de verkrijger werd bewoond, ongeacht of die bewoning berust op een huurrecht, een recht van vruchtgebruik of enig ander (juridisch afdwingbaar) recht. Uit dit laatste valt af te leiden dat de wetgever het begrip vruchtgebruik ruim heeft willen uitleggen conform de bepaling van artikel 18, eerste lid, van de Wet.

4.7 Naar het oordeel van het Hof is in het onderhavige geval, waarin belanghebbende een onroerende zaak verkrijgt onder de last van een legaat dat inhoudt dat de voormalige huurder een persoonlijk recht van gebruik en bewoning verkrijgt, geen sprake van een situatie die is gelijk te stellen met die van iemand die een woning verkrijgt die aan een derde is verhuurd, voor welk geval blijkens de onder 4.5 vermelde parlementaire toelichting wel rekening zou mogen worden gehouden met de waardedruk van de verhuurde staat van de woning. Doordat de voormalige huurders het legaat van gebruik en bewoning (in de zin van artikel 3:226 van het Burgerlijk Wetboek) hebben aanvaard is het huurcontract (met terugwerkende kracht) bij het openvallen van de nalatenschap tenietgegaan en kan noch ten aanzien van de vorige bewoners/huurders noch ten aanzien van belanghebbende (als bloot eigenaar) worden gesproken van een aan een derde verhuurde onroerende zaak. Anders dan belanghebbende kennelijk meent, heeft zij niet – onder algemene titel – de volle eigendom verkregen van een verhuurde onroerende zaak, doch de (blote) eigendom van een onroerende zaak belast met een persoonlijk recht van gebruik en bewoning, het welk door de (vroegere) huurders is verkregen. Dit heeft tot gevolg dat de waarde van de verkrijging moet worden gewaardeerd volgens de hoofdregel van artikel 21, eerste lid juncto artikel 21, negende lid, van de Wet. Belanghebbendes beroep op de uitzondering op artikel 21, elfde lid, van de Wet moet worden verworpen.

4.8 Het door belanghebbendes gemachtigde – eerst ter zitting van het Hof – in zijn pleitnota naar voren gebrachte betoog dat het onderhavige recht van gebruik en bewoning eerst werking heeft indien dit is ingeschreven in het kadaster, hetgeen in het onderhavige geval nimmer is geschied, treft geen doel nu een dergelijke inschrijving niet is vereist voor het vestigen van een dergelijk persoonlijk recht persoonlijk recht van gebruik en bewoning.

4.9 Nu bij de bepaling van de waarde van de verkrijging volgens de regels van artikel 21, negende lid, van de Wet, met dit persoonlijk recht rekening is gehouden, is van een dubbele heffing geen sprake.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. de Kroon, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. A.J. Kromhout in tegenwoordigdheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2012.

De griffier De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. A.J.H. van Suilen

(J.L.M. Egberts) (A.J.H. van Suilen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.