Home

Gerechtshof Arnhem, 07-02-2012, BV7054, 11/00484 en 11/00485

Gerechtshof Arnhem, 07-02-2012, BV7054, 11/00484 en 11/00485

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
7 februari 2012
Datum publicatie
28 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BV7054
Zaaknummer
11/00484 en 11/00485

Inhoudsindicatie

Verontreinigingsheffing.

Aanslagen niet te vroeg opgelegd. Gehanteerde heffingsmaatstaf is te hoog.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 11/00484 en 11/00485

uitspraakdatum: 7 februari 2012

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 12 mei 2011, nummers SBR 10/956 en SBR 10/957,

in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden (hierna: de Ambtenaar).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Ambtenaar heeft voor het belastingjaar 2004 voor het perceel a-straat 1 te Z een aanslag in de verontreinigingsheffing van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden opgelegd van € 162, berekend naar 3 vervuilingseenheden.

1.2. Bij brief van 19 maart 2010 heeft belanghebbende wegens het uitblijven van een uitspraak op het door haar daartegen gemaakte bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank Utrecht (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 mei 2011 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, het beroep ongegrond verklaard voor zover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 21 juni 2007 en bepaald dat de Ambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.

1.3. De Ambtenaar heeft voor het belastingjaar 2006 voor het perceel a-straat 1 te Z een aanslag in de verontreinigingsheffing opgelegd van € 279, berekend naar 5 vervuilingseenheden.

1.4. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ambtenaar bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.5. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 mei 2011 ongegrond verklaard.

1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.7. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Ambtenaar.

1.9. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1. Belanghebbende is eigenaresse van het perceel a-straat 1 te Z. Het betreft een kamerverhuurpand.

2.2. De Ambtenaar heeft gedagtekend 28 februari 2007 voor het belastingjaar 2004 voor dat perceel een aanslag waterschapsbelastingen opgelegd van € 162. De Ambtenaar had de aanslag forfaitair kunnen opleggen, maar heeft de aanslag opgelegd aan de hand schattingen van het watergebruik naar aanleidingen van metingen door het waterleidingbedrijf.

2.3. Belanghebbende heeft tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag op 2 maart 2007 bezwaar gemaakt.

2.4. Bij brief van 19 maart 2010 heeft belanghebbende tegen het niet tijdig doen van uitspraak op dat bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 12 mei 2011 niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dat bezwaar, omdat zij heeft geoordeeld dat hierop reeds op 21 juni 2007 uitspraak was gedaan.

2.5. De Rechtbank oordeelde evenwel dat belanghebbende ontvankelijk was in haar beroep tegen de hiervoor – onder 1.4 – bedoelde uitspraak op bezwaar, omdat, naar het Hof begrijpt, belanghebbende daarvan destijds niet op de hoogte is gebracht, zodat de beroepstermijn eerst later is aangevangen.

2.6. De Rechtbank heeft de hiervoor bedoelde brief van 19 maart 2010 mede opgevat als beroep tegen de bedoelde uitspraak op bezwaar van 21 juni 2007 en dat beroep ongegrond verklaard.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is – kort gezegd – het antwoord de volgende vragen:

– Primair: Moeten de voor de belastingjaren 2004 en 2006 opgelegde aanslagen worden vernietigd wegens overschrijding van de aanslagtermijn als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), omdat op grond van artikel 4 van de Verordening verontreinigingsheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2001 (hierna: de Verordening) de belastingschulden al waren ontstaan bij het begin van die jaren?

– Subsidiair: Moet de aanslag voor het belastingjaar 2006 worden verminderd tot op € 167,40, omdat sprake is van een jaarverbruik van minder dan 217,3913 m³ (het equivalent van vijf vervuilingseenheden)?

3.2. Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat het de Ambtenaar rechtens vrijstaat in een geval als het onderhavige de vervuilingswaarde niet op de voet van artikel 15 van de Verordening forfaitair te bepalen maar aan de hand van schattingen van het watergebruik naar aanleiding van metingen door het waterleidingbedrijf, zoals in de onderhavige jaren is gebeurd.

3.3. Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – gestelde vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, behoudens het oordeel over de ontvankelijkheid van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar en tot (primair) vernietiging van de bestreden aanslagen en (subsidiair) tot vermindering van de aanslag voor het belastingjaar 2006 tot op € 167,40.

3.4. De Ambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – gestelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.5. Belanghebbende heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. Partijen hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 4, eerste lid, van de Verordening luidt voor zover hier van belang:

“De heffing ter zake van woonruimten en bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar (…)”.

4.2. Artikel 5 van de Verordening luidt:

“Het heffingsjaar is gelijk aan het kalenderjaar.”

4.3. Artikel 15 van de Verordening luidt:

“In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte of vanuit een zuiveringstechnisch werk voor het zuiveren van afvalwater worden afgevoerd gesteld op 3 vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aan¬nemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan 5 vervuilingseenheden bedraagt en op 1 vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde 1 vervuilingswaarde of minder bedraagt.”

4.4. De bij de Verordening behorende toelichting vermeldt onder meer:

“Artikel 4. Eerste lid. Hoewel de verontreinigingsheffing een tijdvakheffing is, ontstaat bij woonruimten en kleine bedrijfsruimten de materiële belastingschuld door de regeling in het eerste lid toch bij het begin van het heffingsjaar. Dit heeft als voordeel dat reeds in het heffingsjaar zelf aanslagen kunnen worden opgelegd (formalisering van de belastingschuld) en dat niet gewacht hoeft te worden tot het heffingsjaar voorbij is. Bij een tijdvakbelasting is het echter niet zonder meer mogelijk om een definitieve aanslag gedurende het heffingsjaar op te leggen, omdat de omvang van de belastingschuld pas na afloop van het heffingsjaar bekend is. (…) Uit deze jurisprudentie valt af te leiden dat een de heffingsverordening bepaalde eisen worden gesteld om een definitieve aanslag reeds in het heffingsjaar zelf op te leggen (in plaats van een voorlopige aanslag). Het gaat hierbij om:

– een regeling op grond waarvan de belastingschuld wordt geacht bij het begin van het heffingsjaar te ontstaan (artikel 4, eerste lid);

– een regeling op grond waarvan ontheffing wordt verleend indien de heffingsplicht in de loop van het jaar eindigt. Voor woonruimten en kleine bedrijfsruimten is deze tijdseven¬redige ontheffing geregeld in artikel 4, derde lid;

– een regeling om bij wijzigingen van de heffingsmaatstaf in de loop van het heffingsjaar, ontheffing te verlenen. Voor woonruimten is dit geregeld in artikel 16 en voor bedrijfs¬ruimten n artikel 15.”

4.5. Uit het bepaalde in artikelen 4 en 15 van de Verordening in onderling verband en samen¬hang gelezen, leidt het Hof, mede gelet op de hiervoor – onder 4.4 – weergegeven toelichting op artikel 4 van de Verordening, af dat slechts indien artikel 15 voormeld wordt toegepast, en de aanslag derhalve op forfaitaire wijze wordt opgelegd, de belastingschuld aan het begin van het heffingsjaar, in casu: 1 januari van enig jaar, ontstaat. Als evenwel er voor gekozen wordt de heffingsmaatstaf niet forfaitair te bepalen, maar aan de hand van schattingen van het water¬gebruik naar aanleiding van metingen door het waterleidingbedrijf, zoals voor de onderhavige jaren is geschied, wordt de belastingschuld overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, vierde lid, van de AWR geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop het tijdvak eindigt, waarna de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld. Belanghebbendes primaire grief faalt derhalve.

4.6. Belanghebbende heeft ten aanzien van de aanslag verontreinigingsheffing voor het jaar 2006 subsidiair nog gesteld dat zij voor dat jaar te hoog is aangeslagen, te weten: naar vijf vervuilingseenheden, hetgeen neerkomt op, naar tussen partijen niet in geschil is, een jaarlijks watergebruik van meer dan 217,3913 m³. De Ambtenaar op wie de last rust zulks aannemelijk te maken, is, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat in het perceel van belanghebbende in 2006 meer dan 217,3913 m³ water is gebruikt. Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat de aanslag moet worden verminderd tot op € 167,40.

4.7. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende voor 2004 ongegrond en voor 2006 gegrond.

4.8. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zake van de behandeling van het bezwaar¬schrift tegen de aanslag voor het jaar 2004 ter zitting van het Hof nog onweersproken gesteld dat sprake is overschrijding van de redelijke termijn waardoor bij belanghebbende spanning en frustratie zijn opgetreden, waardoor zij immateriële schade lijdt die met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding door de Ambtenaar in aanmerking komt (Vgl. HR 10 juni 2011, 09/02639, LJN BO5046). Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof onweersproken gesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van afgerond eenmaal zes maanden en dat deze vertraging uitsluitend is te wijten aan de Ambtenaar en niet aan de Rechtbank. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat een schadevergoeding van € 500 in de onderhavige zaak disproportioneel zou zijn. Het Hof volgt partijen in hun standpunten en bepaalt de door belanghebbende geleden schade in de goede justitie op € 100.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep voor het jaar 2006 gegrond.

5. Kosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken vast op € 22,76, zijnde een vergoeding van reiskosten op basis van openbaar vervoer, laagste klasse.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank met nummer 10/957;

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank met nummer 10/956;

– vernietigt de uitspraak van de Ambtenaar betreffende het jaar 2006;

– vermindert de aanslag voor het jaar 2006 tot op € 167,40;

– veroordeelt de Ambtenaar tot vergoeding van immateriële schade van € 100;

– veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 22,76;

– gelast dat Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden aan belanghebbende het voor de zaak met hofkenmerk 11/00484 betaalde griffierecht van € 112,00 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. B.F.A. van Huijgevoort in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2012.

Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak ondertekend door mr. Boxem.

De griffier, Namens de voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (R.A.V. Boxem)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 februari 2012.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.