Gerechtshof Arnhem, 17-04-2012, BW2570, 11-00613
Gerechtshof Arnhem, 17-04-2012, BW2570, 11-00613
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 17 april 2012
- Datum publicatie
- 18 april 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2012:BW2570
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2013:BZ0729, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 11-00613
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting.
Uitkering aan Joods oorlogsslachtoffer behoort als periodieke uitkering tot het belastbare inkomen. Aftrek elders belast geldt niet voor de premieheffing. Taak van de rechter.
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector belastingrecht
nummer 11/00613
uitspraakdatum: 17 april 2012
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juli 2011, nummer AWB 10/2364, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.222. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 181.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.002, en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 119.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 19 juli 2011 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Het Hof stelt de volgende feiten vast die in hoger beroep nog van belang zijn.
2.2 Belanghebbende is geboren op 24 januari 1941 en dus in 2006 65 jaar geworden. Zij is ongehuwd. Belanghebbende is slachtoffer van de vervolging van Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog.
2.3 Aan belanghebbende is in 2005 een uitkering toegekend uit het zogenoemde "Artikel 2 Fonds" van de Conference On Jewish Material Claims Against Germany, Inc. (hierna: Claims Conference). De Claims Conference is een organisatie met vestigingen in New York en diverse plaatsen in Europa, die zich inzet voor het verkrijgen van vergoedingen voor slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Indien een vergoeding wordt toegekend, worden de uitkeringen verzorgd door de Claims Conference maar komen zij ten laste van de Duitse overheid.
2.4 Aan belanghebbende is een uitkering toegekend van € 270 per maand (hierna: de uitkering). De uitkering is mede afhankelijk van de inkomens- en vermogenspositie van belanghebbende. De uitkering eindigt bij haar overlijden. Belanghebbende heeft de uitkeringen in haar aangifte vermeld tot een bedrag van, na aftrek van kosten, € 3.171. Zij heeft voor dit bedrag een aftrek ter voorkoming van dubbele belastingheffing gevraagd omdat de periodieke uitkering als een publiekrechtelijke uitkering van de Duitse overheid wordt aangemerkt en de heffing van inkomstenbelasting daarover in het - kort gezegd - Verdrag met Duitsland is toegewezen aan Duitsland. Duitsland heft geen belasting over deze uitkering.
2.5 Na de uitspraak op bezwaar is de opgelegde aanslag in overeenstemming met de door belanghebbende ingediende aangifte. Belanghebbende is in Nederland verzekerd voor de volksverzekeringen. Omdat het vastgestelde belastbare inkomen tevens als premie-inkomen wordt aangemerkt, is in de aanslag een bedrag aan premie volksverzekeringen begrepen dat is verschuldigd over de uitkering.
2.6 Als gevolg van het opnemen van de uitkering in het belastbare inkomen en premie-inkomen is die uitkering eveneens van invloed op de aan belanghebbende in beginsel toekomende inkomensafhankelijke uitkeringen zoals de zorgtoeslag en de huurtoeslag. Omdat de uitkering behoort tot het bijdrage-inkomen is daarover tevens een bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) geheven.
2.7 Op vragen van het lid van de Tweede Kamer De Wit "over uitkeringen in het kader van het "Artikel 2-Fonds" voor slachtoffers van vervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog" heeft de Staatssecretaris van Financiën op 13 maart 2008 - onder meer - het volgende geantwoord:
"4 en 5. Ik besef terdege dat uitkeringen als deze voor de mensen die ze ontvangen een bijzondere betekenis hebben. Ik kan mij dan ook voorstellen dat zij de gevolgen voor premieheffing of toeslagen als onredelijk ervaren. Maar voor de bepaling van iemands financiële draagkracht kan niet worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat deze uitkeringen materieel gelijk zijn aan pensioenen of andere regelmatig terugkerende inkomensvoorzieningen die de genieter kan aanwenden voor zijn levensonderhoud.
Om die reden kan ik de uitkeringen dan ook niet van premieheffing vrijstellen of buiten het toetsingsinkomen voor inkomensafhankelijke toeslagen laten. Dit wordt niet anders nu het om slechts een klein aantal gerechtigden gaat. Daarbij zou overigens moeten worden bedacht dat een vrijstelling niet alleen zou gelden voor de ongeveer 500 gerechtigden tot de Artikel 2-uitkeringen, maar ook voor anderen die soortgelijke uitkeringen ontvangen."
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de aanslag terecht is opgelegd.
3.2 Belanghebbende stelt zich, kort en zakelijk weergegeven, op het standpunt dat de Nederlandse overheid geen financieel voordeel zou mogen trekken uit de haar toegekende uitkering die is te karakteriseren als een vergoeding van de immateriële schade die zij als slachtoffer van de Jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft geleden.
3.3 De Inspecteur stelt dat sprake is van een belaste periodieke uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling. Een verzoek om vrijstelling van deze uitkeringen is door de Staatssecretaris van Financiën afgewezen.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen van (€ 21.002 minus € 3.171, ofwel) € 17.831, zonder toepassing van een aftrek wegens elders belast inkomen.
3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Na de uitspraak op bezwaar bedraagt het belastbare inkomen € 21.002, waarin is begrepen de uitkering van, per saldo, € 3.171. Voor zover belanghebbende meent dat een hoger belastbaar inkomen is vastgesteld en dat de aanslag is verminderd door de Rechtbank, berust dat op een onjuiste lezing door belanghebbende van de uitspraak van de Inspecteur en die van de Rechtbank. Voorts berust op een onjuiste lezing van de stukken door belanghebbende, haar opvatting dat geen ouderenkorting en alleenstaande ouderenkorting is toegepast. Die kortingen zijn wel toegepast zij het tot (veel) lagere bedragen dan in eerdere jaren, maar dat is veroorzaakt door het feit dat belanghebbende met ingang van het jaar 2006 lagere heffingskortingen geniet omdat zij in januari van dat jaar 65 jaar is geworden. Tot slot berust de stelling van belanghebbende dat zij ten onrechte is aangeslagen voor inkomsten uit vroegere arbeid in Duitsland op een misverstand doordat de Inspecteur bij het vaststellen van de Bijdrage Zvw de uitkering ten onrechte heeft aangemerkt als "Buitenlands inkomen uit dienstbetrekking" in plaats van een periodieke uitkering.
4.2 Op grond van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet), behoren tot het inkomen uit werk en woning de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die zijn genoemd in afdeling 3.5. Op grond van artikel 3.100, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet, zijn belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, de aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen. Op grond van artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet, zijn aangewezen periodieke uitkeringen en verstrekkingen, de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.
4.3 Partijen hebben het standpunt ingenomen dat de onderhavige uitkering moet worden aangemerkt als een door Duitsland uitbetaalde uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling waarvoor Nederland een aftrek verleent ter voorkoming van dubbele belastingheffing. Gelet op de vaststaande feiten en de stukken van het geding berust dit niet op een onjuiste rechtsopvatting en het Hof zal partijen daarin volgen.
4.4 Gelet op de vorenstaande wettelijke bepalingen is het Hof van oordeel dat de Inspecteur de uitkering terecht tot het belastbare inkomen uit werk en woning heeft gerekend. Daaraan doet niet af dat de uitkering moet worden aangemerkt als een vergoeding voor door belanghebbende geleden immateriële schade. Op de over het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning verschuldigde inkomstenbelasting is een aftrek toegepast ter voorkoming van dubbele belasting. Het is het Hof niet gebleken dat de over het vastgestelde belastbare inkomen verschuldigde inkomstenbelasting op onjuiste wijze is berekend.
4.5 Niet in geschil is dat belanghebbende als verzekerde ingevolge de volksverzekerings-wetten moet worden aangemerkt. Feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de uitkering niet tot het premie-inkomen behoort, zijn niet gebleken. Het is het Hof evenmin gebleken dat de over het vastgestelde premie-inkomen verschuldigde premies volksverzekeringen op onjuiste wijze zijn berekend.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat de Inspecteur de aanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, tot het juiste bedrag heeft vastgesteld.
4.7 Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat belanghebbende, op grond van haar thans vastgestelde belastbare inkomen, aanzienlijk lagere inkomensafhankelijke uitkeringen geniet dan zij zonder de uitkering zou genieten. Voor zover belanghebbende stelt dat het opleggen van de aanslag in dit geval leidt tot een onredelijke en onbillijke belastingheffing kan dit haar niet baten. Het is niet aan de rechter de redelijkheid of de billijkheid van een wet in formele zin te toetsen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk).
4.8 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. P.L.M. van Gorkom, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.
De beslissing is op 17 april 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.L.M. Egberts) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.