Home

Gerechtshof Arnhem, 03-04-2012, BW3384, 11/00577, 11/00578 en 11/00579

Gerechtshof Arnhem, 03-04-2012, BW3384, 11/00577, 11/00578 en 11/00579

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
3 april 2012
Datum publicatie
20 april 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BW3384
Zaaknummer
11/00577, 11/00578 en 11/00579

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Verlengde navorderingstermijn. Zwitsers vermogen beheerd door Nederlands administratiekantoor. Aan het zicht van fiscus onttrokken. Evenredigheidsbeginsel. Fiod is in dit geval geen onderdeel van de ‘belastingautoriteit’.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers: 11/00577, 11/00578 en 11/00579

uitspraakdatum: 3 april 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 juli 2011, nummers AWB 10/4501, 10/4502 en 10/4503, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende zijn over de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting opgelegd. Daarbij is heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1998 tot en met 2003 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Ook daarbij is telkens heffingsrente in rekening gebracht.

1.3 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.4 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 7 juli 2011 ongegrond verklaard.

1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft in de jaren negentig van de vorige eeuw gelden op een door hem in België gehouden bankrekening gestort.

2.2 Belanghebbende heeft het beheer over zijn vermogen uitbesteed aan de in Nederland gevestigde vennootschap A B.V. (hierna: A). A is een administratieplichtige, zoals bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

2.3 Via A is op 17 december 1997 door belanghebbende een bankrekening bij een bank te Zwitserland geopend. Op deze bankrekening heeft belanghebbende zijn in België gehouden banktegoeden gestort.

2.4 A hield in haar administratie de saldi van belanghebbendes tegoeden bij de Zwitserse bank bij. A administreerde en beheerde belanghebbendes in Zwitserland aangehouden vermogen en verstrekte aan belanghebbende overzichten van effectentransacties.

2.5 In het kader van een tegen A gericht strafrechtelijk onderzoek is op 18 september 2007 door de officier van justitie van A gevorderd alle fysieke en digitale dossiers van al haar klanten alsmede een kopie van de informatie op de computerserver uit te leveren. Deze dossiers en informatie zijn daarop door A aan de officier van justitie verstrekt. Onder de informatie bevond(en) zich ook de klantgegevens van belanghebbende.

2.6 Op 5 mei 2009 heeft belanghebbende de Inspecteur gemeld dat hij in voorliggende jaren heeft beschikt over onder meer vermogen bij een Zwitserse bank en dat hij daarvan geen of onjuist melding heeft gemaakt in zijn voor onder meer de jaren 1999 tot en met 2003 ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en/of vermogensbelasting. Belanghebbende heeft daarbij, onder verwijzing naar de zogenoemde in artikel 67n van de AWR vervatte inkeerregeling, verzocht om geen vergrijpboeten aan hem op te leggen.

2.7 Als gevolg van deze melding zijn aan belanghebbende op de voet van artikel 16, vierde lid, van de AWR, met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, onderwerpelijke navorderingsaanslagen opgelegd. De navorderingsaanslagen vermogensbelasting en de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1998 tot en met 2001 zijn opgelegd op 30 juni 2010 en de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002 en 2003 op 2 juli 2010.

2.8 Overeenkomstig zijn verzoek zijn aan belanghebbende op grond van de “inkeerregeling” van artikel 67n van de AWR geen vergrijpboeten opgelegd.

2.9 Bij brief van 26 juli 2010 heeft de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 55 van de AWR de officier van justitie om toestemming verzocht om inzage in het strafrechtdossier van A en voor het gebruik van gegevens uit dit dossier ten behoeve van de belastingheffing. Deze toestemming is hem door een schriftelijke akkoordverklaring van de officier van justitie op 27 juli 2010 gegeven.

2.10 De Inspecteur heeft verklaard dat bij het materiaal dat hij vervolgens van het Openbaar Ministerie heeft ontvangen zich ook informatie met betrekking tot belanghebbende bevond.

2.11 In het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank heeft belanghebbende onder andere het volgende verklaard:

“Vervolgens verklaart de gemachtigde van eiser desgevraagd dat verweerder in het licht van de inkeerprocedure voortvarend heeft gehandeld. Eiser heeft in 2007 alle dossiers ter beschikking gesteld.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de onderwerpelijke navorderingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. In bijzonder is in geschil of daarbij terecht gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren (artikel 16, vierde lid, van de AWR).

3.2 Belanghebbende stelt primair dat de onderwerpelijke navorderingsaanslagen slechts binnen de normale navorderingstermijn van vijf jaren (artikel 16, eerste lid, van de AWR) kunnen worden opgelegd. Aangezien de aanslagen alle buiten deze termijn zijn opgelegd dienen deze, aldus belanghebbende, te worden vernietigd.

3.3 De Inspecteur is van mening dat de navorderingsaanslagen terecht met toepassing van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur, alsmede van alle onderwerpelijke navorderingsaanslagen.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Vooropgesteld dient te worden dat de onderwerpelijke navorderingsaanslagen zijn opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken. De Inspecteur heeft deze navorderingsaanslagen derhalve opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.

4.2 Artikel 16, vierde lid, van de AWR luidt als volgt:

“Indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, vervalt, in afwijking in zoverre van het derde lid, eerste volzin, de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.”

4.3 Belanghebbende erkent dat de onderhavige spaartegoeden naar de tekst van de wet vallen binnen het bereik van artikel 16, lid 4, AWR, maar onder verwijzing naar de memorie van toelichting van het wetsvoorstel met nummer 21 423-3 dat heeft geleid tot genoemd artikel 16 vierde lid (de verlenging van de navorderingstermijn), stelt belanghebbende zich echter primair op het standpunt dat alleen met gebruikmaking van deze verlengde termijn kan worden nagevorderd in het geval de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus niet toereikend zijn om binnen de reguliere termijn van vijf jaren de verschuldigde belasting te kunnen navorderen. Omdat A het buitenlandse vermogen van belanghebbende heeft geadministreerd en zij administratieplichtige is, is dit vermogen niet aan het zicht van de fiscus onttrokken en is er, aldus belanghebbende, geen rechtvaardiging voor het hanteren van de verlengde navorderingstermijn. De Inspecteur bestrijdt deze visie en is van mening dat niets hem in de weg stond om met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn de in geschil zijnde navorderingsaanslagen op te kunnen leggen.

4.4 De Inspecteur heeft met de onderhavige navorderingsaanslagen in het buitenland gehouden en opgekomen vermogen en inkomsten uit dat vermogen belast. Naar de tekst van de wet – artikel 16, lid 4, AWR – is zulks mogelijk met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. De totstandkomingsgeschiedenis van artikel 16, lid 4, AWR biedt, anders dan belanghebbende betoogt, naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor de beperkte uitleg van de onderhavige wettelijke bepaling als door belanghebbende gesteld. Mitsdien wordt het primaire standpunt van belanghebbende verworpen.

4.5 Belanghebbende heeft subsidiair aangevoerd dat, gelet op onder andere het arrest van de Hoge Raad van 26 februari 2010, nr. 43 050 bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199, de onderwerpelijke navorderingsaanslagen vernietigd moeten worden, omdat er geen tijdsverloop noodzakelijk was voor het verkrijgen van inlichtingen en de belastingdienst niet met redelijke voortvarendheid te werk is gegaan bij het voorbereiden en vaststellen van deze navorderingsaanslagen. Belanghebbende heeft dit standpunt in hoger beroep eerst ingenomen in zijn als conclusie van repliek aangeduid nader stuk van 2 februari 2012 (ontvangen door het Hof op 3 februari 2012 en op dezelfde dag doorgezonden naar de Inspecteur). De Inspecteur heeft gesteld dat het subsidiair door belanghebbende aangevoerde standpunt in hoger beroep wegens strijd met een goede procesorde buiten behandeling moet blijven.

4.6 Dat in het licht van de inkeerprocedure de Inspecteur voortvarend heeft gehandeld was blijkens de uitspraak van de Rechtbank niet meer in geschil. Gelet op hetgeen is vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank en hetgeen door gemachtigde ter zitting bij het Hof is verklaard, is het Hof van oordeel dat belanghebbendes subsidiaire stelling niet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig in de beroepsfase is ingetrokken. Alhoewel het subsidiaire standpunt eerst in een laat stadium van de (hogerberoeps)procedure is aangevoerd (dertien dagen voor de zitting), acht het Hof dit niet in strijd met de goede procesorde, omdat de Inspecteur, de mogelijkheid heeft gehad hierop te reageren en zulks, naar blijkt uit haar pleitnota, ook heeft gedaan. Mitsdien zal belanghebbendes subsidiaire standpunt door het Hof worden behandeld. Daarbij gaat het Hof er veronderstellenderwijs van uit dat de in 4.7 en 4.8 vermelde jurisprudentie ook van toepassing is in een situatie als de onderhavige, waarin de spaartegoeden niet in een lidstaat van de Europese Unie worden aangehouden.

4.7 Uit de verklaring voor recht in het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 (X en E.H.A. Passenheim-van Schoot) blijkt dat de artikelen 49 EG en 56 EG (thans: artikelen 56 en 63 VWEU) aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat, wanneer voor de belastingautoriteiten van een lidstaat spaartegoeden en inkomsten uit deze tegoeden zijn verzwegen en deze autoriteiten geen aanwijzingen over het bestaan ervan hebben op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, deze lidstaat een langere navorderingstermijn toepast wanneer deze tegoeden in een andere lidstaat zijn aangehouden dan wanneer zij in eerstgenoemde lidstaat zijn aangehouden.

4.8 Uit deze verklaring voor recht heeft de Hoge Raad onder andere in zijn in overweging 4.5 vermelde arrest afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG (thans: artikelen 56 en 63 VWEU) zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Zijn die aanwijzingen er wel en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet, aldus de Hoge Raad, de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.9 Belanghebbende bestrijdt niet dat de Inspecteur vanaf het moment van inkeer tot het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld. Niettemin dienen de navorderingsaanslagen volgens belanghebbende te worden vernietigd omdat FIOD-medewerkers reeds op 18 september 2007 in het kader van het tegen A gerichte strafrechtelijk onderzoek over klantgegevens van belanghebbende beschikten. Belanghebbende stelt in dit verband dat de FIOD een onderdeel van de Belastingdienst is en als zodanig als “belastingautoriteit”, zoals bedoeld in het in 4.7 vermelde arrest, is te beschouwen. De aanwijzingen van het bestaan van het buitenlands vermogen waren er derhalve – in de visie van belanghebbende – al op 18 september 2007 zodat uit het tijdsverloop tot datum inkeer op 5 mei 2009 moet worden afgeleid dat de in 4.8 bedoelde beperking van het vrije verkeer niet kan worden aanvaard omdat dit tijdsverloop nu juist niet is veroorzaakt door de noodzakelijke tijd die nodig is geweest om inlichtingen te verkrijgen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting.

4.10 Alhoewel de FIOD een onderdeel van de Belastingdienst vormt, is zij te dezen, niet te beschouwen als onderdeel van de “belastingautoriteit” zoals bedoeld in het in 4.7 vermelde arrest. In afwijking van de gevallen, waarin de FIOD rechtstreeks de voor het opleggen van de belastingaanslagen benodigde informatie heeft verkregen, is het in casu namelijk het Openbaar Ministerie geweest die de van belang zijnde informatie heeft vergaard. De van A afkomstige informatie is in het kader van een fiscaal-strafrechtelijk onderzoek – geëntameerd door het Openbaar Ministerie en geleid door een officier van justitie – verkregen waarbij slechts gebruik is gemaakt van medewerkers van de FIOD als opsporingsambtenaren. In het licht van deze omstandigheden kan dan niet worden geoordeeld dat de artikelen 49 en 56 EG (thans: de artikelen 56 en 63 VWEU) zich er tegen verzetten dat onderwerpelijke navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn zijn opgelegd aangezien niet in geschil is dat de Inspecteur vanaf het moment van inkeer tot het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld en hij pas na het opleggen van deze aanslagen het strafdossier inzake A heeft kunnen inzien.

4.11 Op grond van voormelde oordelen komt het Hof niet meer toe aan de vraag of de in 4.6 en 4.7 vermelde uitgangspunten ook opgeld doen in de situatie dat de verzwegen spaartegoeden zich bevinden bij een bank die niet is gevestigd in een lidstaat van het Europees Verdrag, zoals in casu Zwitserland. De navorderingsaanslagen zijn derhalve terecht aan belanghebbende opgelegd.

4.12 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook in zoverre ongegrond.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.

De beslissing is op 3 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(N. ten Broek) (A.J. Kromhout)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 12 april 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.