Home

Gerechtshof Arnhem, 17-04-2012, BW4245, 11-00738

Gerechtshof Arnhem, 17-04-2012, BW4245, 11-00738

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
17 april 2012
Datum publicatie
27 april 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BW4245
Zaaknummer
11-00738

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Verwijzingsprocedure HR 30 september 2011, nr. 10/01297, LJN BM1236. Niet verantwoorden inkomsten uit zorgverlening. Geen kwade trouw bij medewerker belastingadviseur kantoor.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer: 11/00738

uitspraakdatum: 17 april 2012

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Breda van 6 februari 2009, nummer AWB 08/2307, in het geding tussen de Inspecteur en

X te Z (hierna: belanghebbende)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomsten¬belasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.039. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.738.

Er is geen boete opgelegd.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 februari 2009 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur en de navorderingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten (€ 402,50) en vergoeding van het griffierecht (€ 39) gelast.

1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Bij mondelinge uitspraak van 18 februari 2010, nr. 09/00111, heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

1.5 Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad bij arrest van 30 september 2011, nr. 10/01297 (LJN BT5846, BNB 2012/13*) de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest verwezen naar dit Hof.

1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft. Belanghebbende en de Inspecteur hebben een conclusie na verwijzing ingezonden. Belanghebbende heeft op de conclusie na verwijzing van de Inspecteur gereageerd.

1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012 in Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbendes echtgenoot heeft in 2002 van het Zorgkantoor een bedrag van € 26.798 ontvangen op grond van een hem toegekend persoonsgebonden budget. De met dit budget te financieren zorg is door belanghebbende verleend.

2.2 Belanghebbende heeft informatie gevraagd bij het Zorgkantoor, de Belastingtelefoon en bij een medewerker van het administratie- en belastingadvieskantoor dat haar aangifte verzorgt. Uit die informatie heeft ze begrepen dat van de inkomsten wegens zorgverlening geen aangifte behoefde te worden gedaan. De aangifte is door het genoemde kantoor gedaan. De uit de zorgwerkzaamheden verkregen inkomsten (€ 26.798) zijn niet in haar aangifte voor het onderhavige jaar opgenomen. De aanslag is conform de aangifte opgelegd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is uitsluitend of de medewerker van voormeld kantoor te kwader trouw is geweest bij het doen van de aangifte. Tussen partijen is niet in geschil dat een nieuw feit ontbreekt, dat belanghebbende geen kwade trouw kan worden verweten en dat de genoemde medewerker niet met opzet heeft gehandeld.

3.2 Belanghebbende neemt het standpunt in dat de medewerker niet te kwader trouw heeft gehandeld, omdat hij noch de Belastingdienst op de hoogte waren van de juiste toepassing van de regels. Zij meent dat bij de betrokken medewerker toen deze de aangifte invulde geen voorwaardelijk opzet aanwezig is geweest. Zij concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

3.3 De Inspecteur is van oordeel dat de medewerker bewust de kans heeft aanvaard, toen hij – nadat hem een voor zijn praktijk niet alledaagse vraag werd voorgelegd met grote financiële belangen – heeft geantwoord zonder het daarvoor noodzakelijke onderzoek te verrichten en de benodigde kennis te vergaren. Hij concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De Hoge Raad heeft in zijn verwijzingsarrest het volgende overwogen:

“’s Hofs oordelen dat de belastingadviseur had moeten aarzelen en een onderzoek had moeten instellen, en dat hij bij een zodanig onderzoek niet had kunnen komen tot het antwoord dat hij gaf, brengen nog niet de voor voorwaardelijk opzet vereiste bewustheid mee van de aanmerkelijke kans dat van belanghebbende te weinig belasting zou worden geheven (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/04514, LJN BO5989, BNB 2011/59). Nu het Hof in zijn uitspraak niet heeft vastgesteld dat die bewustheid in dit geval aanwezig was, kan die uitspraak niet in stand blijven.”

4.2 De Inspecteur, op wie de bewijslast rust, heeft in zijn conclusie en ter zitting zich bij herhaling op het standpunt gesteld dat die bewustheid blijkt uit het feit dat de medewerker, zich voor de vraag van belanghebbende gesteld ziende, heeft geantwoord zonder nader onderzoek te doen en zonder de noodzakelijke kennis te vergaren. De Inspecteur heeft geen andere argumenten aangevoerd.

4.3 Zoals ook reeds is overwogen in het verwijzingsarrest brengt het voorgaande niet de vereiste bewustheid mee van de aanmerkelijke kans dat van belanghebbende te weinig belasting zou worden geheven. De Inspecteur verliest uit het oog dat in het onderhavige geval onder meer de mogelijkheid openblijft dat de medewerker oprecht heeft gemeend – hoe onjuist en onvoldoende gefundeerd ook – dat in casu van de betrokken inkomsten geen aangifte behoefde te worden gedaan en dat het niet nodig was daarnaar nader onderzoek te doen. De Inspecteur heeft mitsdien niet aannemelijk gemaakt dat de medewerker zich ten tijde van het doen van de aangifte ervan bewust is geweest dat door het niet vermelden van de inkomsten uit zorgwerkzaamheden van belanghebbende een aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting zou worden geheven. Het hoger beroep is derhalve ongegrond.

4.4 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.529 (2 punten voor het verschijnen ter zitting, 1 punt voor verweerschrift, 0,5 punt voor de conclusie na verwijzing met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.529,

– bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 466.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lamens, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 17 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (J. Lamens)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 april 2012.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.