Home

Gerechtshof Arnhem, 24-04-2012, BW6248, 11/00460 t/m 11/00465

Gerechtshof Arnhem, 24-04-2012, BW6248, 11/00460 t/m 11/00465

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
24 april 2012
Datum publicatie
14 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BW6248
Zaaknummer
11/00460 t/m 11/00465

Inhoudsindicatie

BPM.

Onrechtmatige beperking in doen van aangifte ? Nieuwe auto’s als referentie?

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 11/00460 t/m 11/00465

uitspraakdatum: 24 april 2012

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X B.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 mei 2011, nummers AWB 10/1920 t/m AWB 10/1925

in het geschil tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Belanghebbende heeft voor de tijdvakken januari 2004 tot en met mei 2004 en het tijdvak juli 2004 op aangifte een bedrag van € 1.194.351 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor in totaal 56 auto’s.

1.2 Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 26 april 2010 (tijdvakken januari en februari 2004), 4 mei 2010 (tijdvak maart 2004), 27 april 2010 (tijdvak april 2004), 6 mei 2010 (tijdvak mei 2004) en 7 mei 2010 (tijdvak juli 2004) de bezwaren ongegrond verklaard, met uitzondering van het bezwaar gericht tegen de voldoening op aangifte met betrekking tot het tijdvak mei 2004. Dit laatste bezwaar is gegrond verklaard en heeft geleid tot een teruggaaf tot een bedrag van € 3.507 ter zake van één auto.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 19 mei 2011 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De feiten

De Rechtbank heeft de feiten in de deze zaken als volgt vastgesteld (waarbij eiseres dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur):

“2.1 Eiseres handelt in auto’s van exclusieve merken. Eiseres is geen erkende dealer en daarom heeft zij ten behoeve van de parallelimport in Q (D) de vennootschap A GmbH opgericht. Deze vennootschap koopt de auto’s in die via eiseres aan Nederlandse klanten worden doorverkocht.

2.2 Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) een vergunning verleend. In de aan deze vergunning verbonden voorwaarden staat onder meer vermeld:

“1. (...) Het tijdvak waarover u aangifte moet doen, is een kalendermaand. (...)

2. U moet de BPM op aangifte betalen over het tijdvak waarin het kenteken op naam is gesteld. ‘Op naam stellen’ betekent het voor de eerste keer afgeven van deel 1B van het kentekenbewijs met daarop de naam en de adres- en woonplaatsgegevens van de eigenaar/houder.

3.(...)

Bovendien bent u verplicht bij de aangifte BPM een specificatie te voegen van personenauto’s, motorrijwielen waarop vermeld is:

- (…)

- het bedrag aan verschuldigde BPM;

en, voorzover van toepassing:

- de door de RDW bepaalde datum van eerste toelating;

- het door het aangiftepunt BPM vastgestelde bedrag aan bruto BPM.

(...)

4. Voor de BPM die u verschuldigd bent of kunt worden, moet u zekerheid stellen. Inmiddels heeft u zekerheid gesteld tot een bedrag van € 158.000. Het bedrag van de zekerheid kan door mij worden gewijzigd.

(…)”

2.3 Eiseres heeft de 56 auto’s waarvoor aangifte is gedaan in de onderhavige tijdvakken laten taxeren door B te R. Met 45 auto’s was ten tijde van de kentekenregistratie in Nederland minder dan 100 kilometer gereden. In bijna alle gevallen was tussen de eerste registratie in Duitsland en de eerste registratie in Nederland minder dan een maand verstreken. In de taxatierapporten van de auto’s is vermeld dat door parallelimport de waarde van de auto’s is gedaald. Verder is daarin vermeld dat de auto’s niet meer als nieuw en ongebruikt worden aangemerkt en dat daardoor de waarde extreem is gedaald. De Douane heeft de auto’s aangemerkt als gebruikt. Deze taxatierapporten zijn door eiseres ingebracht op grond van de zogenoemde tegenbewijsregeling die in het leven is geroepen door het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 3 december 2003 (nr. DGB2003/6752M, Stcrt. 2003, nr. 238). In dit besluit staat onder meer het volgende vermeld:

“(…)

Op grond van artikel 10, tweede lid, (...) (Wet bpm) wordt voor gebruikte personenauto’s (...) een forfaitaire vermindering toegepast voor de berekening van de verschuldigde belasting. (...) Ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie geven mij evenwel aanleiding om de mogelijkheid te openen onder voorwaarden af te wijken van de forfaitaire vermindering (…).

3. Voorwaarden en beperkingen

Voorwaarde voor toepassing van deze goedkeuring is, dat de aangever op het aangifteformulier een beroep doet op deze goedkeuring. (...) Bij de aangifte moet de aangever aantonen in hoeverre de afschrijving voor zijn motorrijtuig afwijkt van de vermindering volgens de tabel. De aangever kan dit doen aan de hand van

(…)

- b. een recent taxatierapport (...).

(...) Wanneer de inspecteur twijfelt aan de opgegeven waarde kan hij (...) een hertaxatie laten instellen. (.,.)

Wanneer eenmaal is gekozen voor toepassing van deze goedkeuring en de belastingdienst akkoord is gegaan met een afschrijving die afwijkt van de afschrijving zoals vermeld in de tabel, kan de aangever uitsluitend nog op deze keuze terugkomen via bezwaar tegen de eigen aangifte (...)

4. Vergunninghouders artikel 8 Wet bpm

Voor ondernemers die in het bezit zijn van een vergunning op grond van artikel 8 Wet bpm kan het voorgaande niet zonder meer worden toegepast binnen de voor deze categorie geldende aangifteprocedure, omdat het moment waarop het bruto bpm-bedrag wordt vastgesteld niet samenvalt met het moment waarop de aangifte wordt gedaan. Om ook in die situatie de gelegenheid tot tegenbewijs te bieden keur ik goed, dat het voorgaande overeenkomstig wordt toegepast bij de voor vergunninghouders geldende aangifteprocedure. Daarbij dient de vergunninghouder zijn keuze voor toepassing van deze regeling aan te geven op het formulier aan de hand waarvan de inspecteur het bruto bpm-bedrag vaststelt. Na akkoordbevinding wordt het herrekende bruto bpm-bedrag vastgesteld zoals aangegeven in punt 3 (...). De vergunninghouder dient vervolgens in de uiteindelijke aangifte dit (lagere) herrekende bruto bpm-bedrag op te nemen in plaats van het oorspronkelijke bruto bpm bedrag, alsmede het volgens de tabel verschuldigde (lagere) bruto bpm-bedrag. (...)”

2.4 De taxatierapporten zijn door eiseres gebruikt ten behoeve van de tegenbewijsregeling. Op het aangiftepunt hebben medewerkers van verweerder echter de overgelegde taxatierapporten terzijde gelegd en de verschuldigde BPM berekend aan de hand van de forfaitaire kortingspercentages van artikel 10, tweede lid, Wet BPM. De door verweerder herrekende bruto BPM-bedragen zijn op de door eiseres gebruikte aangifteformulieren ingevuld, soms onder doorhaling van de door eiseres ingevulde bedragen. Met medeneming van de herberekening van de individuele BPM-bedragen door verweerder heeft eiseres vervolgens de maandaangiften BPM voldaan. De verschillen tussen de berekeningen van eiseres en verweerder kunnen als volgt worden weergegeven:

berekend voldaan op

door eiseres maandafgifte

januari 2004 242.969 314.006

februari 2004 90.243 113.274

maart 2004 56.454 72.986

april 2004 162.634 173.302

mei 2004 218.215 320.009

juli 2004 158.234 200.774

€ 928.749 € 1.194.351

2.5 Naar aanleiding van de door eiseres gemaakte bezwaren tegen de op aangifte voldane BPM voor onder meer de tijdvakken januari tot en met juli 2004, hebben eiseres en verweerder afgesproken het voor alle tijdvakken bestaande geschil over de hoogte van de verschuldigde BPM uit te procederen met betrekking tot het tijdvak juni 2004. Deze procedure is uitgemond in het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 (nr. 08/00824, LJN:

LJN BI5100). Daarin heeft de Hoge Raad onder meer het volgende geoordeeld:

“(…)

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de afschrijvingstabel in artikel 10, lid 2, van de Wet, in strijd is met artikel 90 EG. Die strijdigheid brengt volgens het Hof niet mee dat in het geheel geen BPM is verschuldigd, doch dat de aldus berekende BPM niet is verschuldigd indien en voor zover deze het bedrag van de BPM dat rust op vergelijkbare auto’s die reeds in Nederland zijn geregistreerd, overschrijdt. Dit oordeel is juist (vgl. HR 6 december 2002, nr. 37.666, BNB 2003/122 en HR 22september2006, nr. 41.178, BNB 2007155). Middel 1 faalt derhalve.

3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat voor het bepalen van het bedrag aan BPM dat is verschuldigd ter zake van de registratie van de auto’s, uitgegaan moet worden van nieuwe auto’s van hetzelfde merk en hetzelfde type, omdat de onderhavige auto’s daarmee het meest concurreren. Het Hof heeft zich daarbij gebaseerd op de omstandigheid dat de onderhavige auto’s in nieuwstaat verkeerden en dat de kopers bereid zijn geweest een hoger bedrag dan de nieuwprijs voor deze auto’s te betalen. In dit verband acht het Hof van belang dat de geringe kilometerstanden en het feit dat de auto’s enkele dagen op Duits kenteken hebben gestaan, blijkbaar geen waardeverminderende factor voor deze auto’s hebben gevormd en dat de registratie in Duitsland (...) plaatsvond na het sluiten van de koopovereenkomst met de afnemers van belanghebbende. De taxatierapporten heeft het Hof terzijde geschoven omdat daarin volgens het Hof is uitgegaan van onjuiste referentievoertuigen, te weten van gebruikte voertuigen.

3.3.2. (...)

3.3.3. Middel 4 bestrijdt ’s Hofs oordeel dat voor de toepassing van de rechtspraak van het Hof van Justitie op de onderhavige auto’s nieuwe auto’s als referentie-auto’s kunnen gelden. Het middel berust op het onjuiste uitgangspunt dat de onderhavige auto’s niet vergelijkbaar zijn met nieuwe auto’s, dat wil zeggen auto’s die in Nederland op de consumentenmarkt worden gebracht en waarvoor nog geen kenteken is toegekend, aangezien - aldus het middel - voor de onderhavige auto’s al een kenteken was toegekend voordat zij in Nederland werden geregistreerd. De omstandigheid dat de auto’s in Duitsland zijn geregistreerd voordat zij in Nederland werden geregistreerd staat niet in de weg aan het oordeel dat de auto’s (...) als nieuwe personenauto moeten worden aangemerkt, nu de Nederlandse kopers de auto’s voor het eerst in gebruik hebben genomen. Anders dan het middel betoogt kunnen derhalve niet uitsluitend personenauto’s waarvoor nog geen kenteken is toegekend als nieuw in de zin van de Wet worden aangemerkt.

Nu de onderwerpelijke auto’s (...) nieuw waren op het tijdstip waarop voor deze auto’s in Nederland een kenteken werd toegekend, is de maatstaf van heffing voor deze auto’s, gelet op artikel 9, lid 5, van de Wet, de op dat tijdstip geldende in lid 4 van dat artikel vermelde catalogusprijs. Aangezien dit niet leidt tot een hogere heffing dan die voor door een importeur of fabrikant in de zin van dit lid 4 in Nederland gebrachte of vervaardigde vergelijkbare personenauto’s die in nieuwe staat worden geregistreerd in de zin van artikel 1, lid 2, van de Wet, en voorts de heffing van de BPM in het algemeen en in het bijzonder met betrekking tot vanuit andere lidstaten in Nederland op de markt gebrachte nieuwe personenauto’s niet strijdig is met het gemeenschapsrecht, is bij de onderwerpelijke heffing van BPM geen sprake van schending van het gemeenschapsrecht. (...)

Het bepaalde in de Leidraad BPM, waarop het middel mede een beroep doet, doet hieraan niet af, De omstandigheid dat volgens de Leidraad BPM een personenauto reeds als gebruikt kan worden aangemerkt in de zin van artikel 10 van de Wet (met dienovereenkomstige vermindering van de maatstaf van heffing), indien deze in Nederland wordt geregistreerd nadat daarvoor in een andere lidstaat een kenteken was toegekend, laat onverlet dat de auto voor de toetsing aan het gemeenschapsrecht heeft te gelden als een nieuwe, nog niet gebruikte auto. (...)”

2.6 Met dagtekening 21 oktober 2009 heeft verweerder voor de tijdvakken januari 2004 en maart 2004 een teruggaaf verleend van in totaal € 70.534.

2.7 Vervolgens heeft verweerder de uitspraken op bezwaar gedaan ten aanzien van de tijdvakken januari 2004 tot en met mei 2004 en juli 2004, waarbij over het tijdvak mei 2004 een teruggaaf is verleend van € 3.507.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In de eerste plaats is in geschil of belanghebbende door de Inspecteur op onrechtmatige wijze is beperkt in haar recht om naar eigen inzicht de verschuldigde BPM op aangifte te voldoen. Belanghebbende is van mening dat het verschil tussen wat zij had willen aangeven en uiteindelijk is aangegeven onverschuldigd is betaald en voor teruggaaf in aanmerking komt.

3.2 Voor zover zou worden geoordeeld dat geen sprake is van onverschuldigde betaling is in geschil of de onderhavige auto’s, anders dan die van het tijdvak juni 2004, gebruikte auto’s zijn waarvoor de tegenbewijsregeling geldt. Volgens belanghebbende is dit voor alle auto’s het geval, terwijl de Inspecteur stelt dat de auto’s overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009 als nieuw dienen te worden aangemerkt en aldus niet te veel BPM is voldaan.

3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt verder aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De auto’s, die, gelet op het feit dat reeds eerder in een andere lidstaat een kenteken was toegekend, voor toepassing van de Wet BPM als gebruikt waren aan te merken, werden eerst getoond bij een meldpunt van de Rijksdienst voor het wegverkeer (hierna: RDW) voor een technische keuring. Hierbij werd een formulier “Aangifte BPM” ingevuld dat onder punt 4 “Te betalen BPM” ruimte biedt om de door belanghebbende berekende BPM te vermelden. In zulke door belanghebbende als bijlage bij het beroepschrift gevoegde formulieren “Aangifte BPM” is deze ruimte in veel gevallen niet ingevuld. Onderaan het formulier is een “Ruimte voor de Belastingdienst”. In deze ruimte is in de aangiftes BPM het bedrag van de door de Belastingdienst herrekende BPM ingevuld. In verband met het feit dat belanghebbende maandelijks aangifte doet, fungeren de formulieren “Aangifte BPM” voor belanghebbende niet als zodanig; belanghebbende doet maandelijks achteraf een “verzamelaangifte” voor alle auto’s waarover die maand BPM verschuldigd is geworden. Noch het bedrag dat door belanghebbende op het formulier “Aangifte BPM” ingevuld had kunnen worden, noch de door de belastingdienst op dit formulier herrekende BPM is in alle gevallen gelijk aan het bedrag dat uiteindelijk door belanghebbende in de maandelijkse aangifte is opgenomen en voldaan. Belanghebbende kan namelijk bijvoorbeeld besluiten af te zien van het aanvragen van een kenteken voor de auto, zodat het belastbare feit zich niet voordoet of het tijdsverloop tussen de datum van de technische keuring bij de RDW en het tijdstip van verkoop van de auto (en de registratie in het kentekenregister) is zodanig groot dat de uiteindelijk verschuldigde BPM lager is dan die zou zijn op het moment van het aanbieden ter keuring van de auto bij het meldpunt van de RDW.

4.2 Met betrekking tot de vraag of belanghebbende op onrechtmatige wijze is beperkt in haar vrijheid naar eigen inzicht aangifte te doen van de door haar verschuldigde BPM oordeelt het Hof als volgt. Naar het oordeel van het Hof brengt noch het feit dat op het formulier “Aangifte BPM” een ruimte is gereserveerd voor de Belastingdienst, noch het feit dat door of namens de Belastingdienst in deze ruimte wordt vermeld wat naar de mening van deze dienst de verschuldigde BPM is, mee dat belanghebbende niet vrij zou zijn geweest naar eigen inzicht maandelijks aangifte te doen van de verschuldigde BPM. Belanghebbende heeft verder gesteld dat zij haar vergunning krachtens artikel 8 van de Wet BPM zou verliezen als zij niet de door de Belastingdienst gewenste bedragen in de maandelijkse aangifte zou opnemen, dan wel als uitgangspunt zou nemen. Belanghebbende heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de Inspecteur de afgifte van kentekens blokkeerde indien zij dit niet deed. Alleen vanwege deze (onrechtmatige) druk is, aldus nog steeds belanghebbende, met de Inspecteur de afspraak gemaakt de (maand)aangifte te doen conform het op het meldpunt van de RDW berekende bedrag aan verschuldigde BPM. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, bovenstaande stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt. Het feit dat belanghebbende op sommige formulieren “Aangifte BPM” de tekst “onder protest” heeft vermeld, maakt dit niet anders, nu niet duidelijk is waarop dit protest ziet. Gelet op de bij de pleitnota overgelegde correspondentie tussen belanghebbende en de toenmalige gemachtigde is duidelijk dat belanghebbende op dat moment reeds voornemens was bezwaar te maken tegen de eigen aangifte, zodat deze toevoeging ook betrekking kan hebben op dat voornemen. Een en ander laat de mogelijkheid uitdrukkelijk open dat belanghebbende er vrijwillig voor heeft gekozen bezwaar te maken tegen de eigen aangifte. Voor zover de Inspecteur op belanghebbende druk heeft uitgeoefend het door hem gewenste bedrag aan BPM te voldoen – bijvoorbeeld door te wijzen op de mogelijke gevolgen zoals het opleggen van naheffingsaanslagen met vergrijpboetes – is niet aannemelijk geworden dat deze druk zodanig was, dat geoordeeld moet worden dat belanghebbende daarmee op onrechtmatige wijze zou zijn beperkt in haar vrijheid naar eigen inzicht aangifte te doen van de door haar verschuldigde BPM. Het Hof heeft daarbij tevens in aanmerking genomen de inhoud van de correspondentie tussen de Inspecteur en de voormalige gemachtigde van belanghebbende waaruit kan worden afgeleid dat overeenstemming bestond tussen partijen over de wijze waarop over de onderhavige materie, door het voeren van de bovenvermelde proefprocedure, duidelijkheid kon worden verkregen.

4.3 Belanghebbende heeft zich verder op het standpunt gesteld dat met betrekking tot verschillende auto’s sprake was van andere uitvoeringstypes, dan wel dat zij beschikten over andere accessoires dan waarvan eerder was uitgegaan. Belanghebbende heeft (mede) in dit verband taxatiekaarten van C uit S overgelegd. Deze taxatiekaarten zijn opgesteld vele jaren nadat de betreffende auto’s zijn verkocht zodat ervan uitgegaan dient te worden dat de opsteller van de taxatiekaarten de auto’s niet heeft kunnen zien. Gelet hierop en op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de keuring op het meldpunt van de RDW, waar de auto’s wel fysiek aanwezig waren, verschillende accessoires over het hoofd zouden zijn gezien. Het Hof zal derhalve uitgaan van de uitvoeringen en accessoires zoals vermeld in de formulieren “Aangifte BPM” en de (maand)aangiftes van belanghebbende.

4.4 Naar het oordeel van het Hof klaagt belanghebbende er terecht over dat de Rechtbank ten onrechte met betrekking tot alle auto’s heeft overwogen dat deze als nieuw dienen te worden aangemerkt. Het Hof is van oordeel dat, onder meer gelet op de datum van eerste toelating, de kilometerstand en de toestand van de auto (eventuele schades), nieuwe auto’s als referentie-auto’s kunnen dienen met betrekking tot alle auto’s, met uitzondering van de volgende.

- Mercedes E320 CDi (kilometerstand 6.190 km)

- Audi A8 4.2 Quattro (kilometerstand 7.498 km)

- Audi A8 4.0 TDi Quattro (kilometerstand 15.793 km)

- Mercedes CL 500 Aut. (kilometerstand 14.138 km)

- Mercedes E220 CDi (kilometerstand 28.971)

- BMW 730D Exec. Aut. (kilometerstand 23.104 km)

- Audi A8 4.0 TDi Quattro (kilometerstand 28.971 km)

- Range Rover TD6 (kilometerstand 6.125 km) (tijdvak juli 2004)

- BMW 645 CI (kilometerstand 2.125 km) (tijdvak juli 2004)

De stelling van belanghebbende dat nieuwe auto’s slechts dan als referentie-auto’s kunnen dienen indien wordt voldaan aan alle uitgangspunten zoals vermeld in het in onderdeel 2.5 aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, wordt door het Hof uitdrukkelijk verworpen.

4.5 Met betrekking tot deze auto’s zijn door belanghebbende taxatierapporten overgelegd van het bureau B te R, alsmede van een taxatiekaart van C uit S. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de verschuldigde BPM berekend dient te worden met gebruikmaking van de in deze rapporten vermelde waarde van de auto’s. De Inspecteur heeft zulks gemotiveerd weersproken. Naar het oordeel van het Hof kunnen deze taxaties niet dienen om het afschrijvingspercentage vast te stellen. In de rapporten van B worden de vastgestelde waarden slechts onderbouwd met zeer algemene stellingen, zoals dat de auto ‘een niet gemakkelijk te verkopen auto is’, of extreem in waarde is gedaald omdat het een via parellelimport in Nederland ingevoerde auto is. Op de taxatiekaarten van C ontbreekt elke onderbouwing. Nu aan de in deze rapporten weergeven waardebepaling bij verkoop aan particulier en waardebepaling bij inkoop (handelsinkoopwaarde) niet kan worden gevolgd, is de verschuldigde BPM terecht bepaald aan de hand van het forfait in artikel 10 van de Wet BPM.

4.6 Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 4.3 is overwogen is het Hof van oordeel dat niet kan worden uitgegaan van de accessoires en uitvoeringen zoals vermeld op de taxatiekaarten van C. In dat geval is niet in geschil dat belanghebbende voor het tijdvak maart 2004 een bedrag van € 783 en voor het tijdvak mei 2004 een bedrag van € 368 teveel BPM op aangifte heeft voldaan.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire normen vast op € 1.748. Dit bedrag bestaat uit € 874 voor de kosten in de beroepsfase (1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437, factor 1) en € 874 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437, factor 1). Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een integrale proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen is slechts plaats in bijzondere omstandigheden. Voor een afwijking van de forfaitaire bedragen is onder meer grond indien het bestuursorgaan een verwijt treft dat het een naheffingsaanslag oplegt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die naheffingsaanslag in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. Naar het oordeel van het Hof is daarvan in dit geval geen sprake.

6. Beslissing

Het Gerechtsof:

– stelt het bedrag van de verschuldigde BPM voor het tijdvak maart 2004 vast op € 8.956 en voor het tijdvak mei 2004 op € 319.641,

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur voor zover daarin anders is beslist en bevestigt deze uitspraken voor het overige,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.748 en

– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 298 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 454 in verband met het hoger beroep bij het Hof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 24 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(J.L.M. Egberts) (R.A.V. Boxem)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.