Home

Gerechtshof Arnhem, 15-05-2012, BW7240, 11-00022

Gerechtshof Arnhem, 15-05-2012, BW7240, 11-00022

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
15 mei 2012
Datum publicatie
1 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BW7240
Zaaknummer
11-00022

Inhoudsindicatie

BPM.

CO2-component. Artikel 10b van de wet BPM voorkomt geen strijdigheid met art. 110 VWEU.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 11/00022

uitspraakdatum: 15 mei 2012

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 december 2010, nummer AWB 10/1360

in het geschil tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Belanghebbende heeft op 12 januari 2010 een bedrag van € 5.609 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan. Belanghebbende had op 4 januari 2010 aangifte gedaan en de verschuldigde BPM berekend op een bedrag van € 4.679.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 15 maart 2010 de verschuldigde BPM teruggebracht tot het aangegeven bedrag van € 4.679 en een teruggaaf van € 930 vastgesteld. Daarbij is aan belanghebbende een forfaitaire kostenvergoeding van (1 punt à) € 218 toegekend.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 december 2010 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigd voor zover niet de door belanghebbende verzochte integrale kostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend en de Inspecteur veroordeeld in de kosten van belanghebbende, berekend op (€ 853 voor het bezwaar en € 874 voor het beroep, tezamen derhalve) € 1.727. Voor het overige heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2011 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De feiten

2.1 Belanghebbende heeft in Duitsland een gebruikte personenauto gekocht van het merk A, type B (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto in dat land is 8 september 2006.

2.2 De in 1.1 vermelde door belanghebbende gedane aangifte is als volgt opgebouwd.

- 24,7% van de catalogusprijs (€ 41.935) € 11.490

- toeslag diesel € 1.076

- roetfilter € 300 -/-

BPM vóór CO2-uitstoot € 12.266

- CO2-component € 4.686

Bruto BPM € 16.952

- afschrijvingspercentage (72,4%) € 12.273 -/-

Netto BPM € 4.679

Belanghebbende is bij de aangifte uitgegaan van een CO2-uitstoot van 198 gram CO2 per kilometer.

2.3 De Inspecteur heeft de BPM verhoogd met € 930 naar € 5.609 en is daarbij uitgegaan van een CO2-uitstoot van 218 gram CO2 per kilometer. Tussen partijen is niet in geschil dat dit juist is.

- BPM vóór CO2-uitstoot (zie berekening belanghebbende) € 12.266

- CO2-component € 8.088

Bruto BPM € 20.354

- afschrijvingspercentage (72,4%) € 14.745 -/-

Netto BPM € 5.609

2.4 Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd van € 746. De Inspecteur heeft hierbij ambtshalve toepassing gegeven aan artikel 10b van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). De naheffingsaanslag vormt geen onderwerp van de onderhavige procedure.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale vergoeding van de proceskosten in beroep en of artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in de weg staat aan heffing van het CO2-component in de BPM.

3.2 Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.3 Belanghebbende voert voor zijn standpunt aan dat de invoering van de CO2-component per 1 januari 2010 voor bepaalde motorrijtuigen leidt tot een verhoging van de belastingdruk in vergelijking met motorrijtuigen welke reeds eerder in Nederland zijn geregistreerd, hetgeen door artikel 110 VWEU zou worden verboden. De verschuldigde BPM zou dan, naar het Hof begrijpt, € 3.385 dienen te bedragen, te weten de verschuldigde BPM zonder CO2-component (€ 12.266) verminderd met de afschrijving van 72,4%. Deze verboden discriminatie zou niet ongedaan worden gemaakt door de keuzemogelijkheid van artikel 10b van de Wet BPM, aangezien belanghebbende zelf in de aangifte op deze regeling een beroep moet doen.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt verder aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Tussen partijen is, naar het oordeel van het Hof terecht, niet in geschil, dat de (rest)waarde van een motorrijtuig (deels) bestaat uit de BPM die met betrekking tot dit motorrijtuig geheven is. Anders dan belanghebbende blijkbaar meent, is het Hof echter van oordeel dat het voor deze (rest)waarde niet van belang is hoe het totaalbedrag van de verschuldigde BPM berekend is. Het Hof kan belanghebbende dan ook niet volgen in de opvatting dat de CO2-component in zijn geheel dient te worden geëlimineerd uit de berekening van de BPM, nu deze component de oorzaak is van de verhoging van de BPM-druk op de auto. Met betrekking tot de BPM die belanghebbende over de auto verschuldigd is, gaat artikel 110 VWEU naar het oordeel van het Hof in ieder geval niet verder dan dat een nieuwe heffingssystematiek per saldo niet mag leiden tot een hoger bedrag aan verschuldigde BPM dan zou zijn verschuldigd wanneer de auto vóór de invoering van de nieuwe heffingssystematiek was ingevoerd. De auto verkeert in dat geval immers niet in een andere situatie dan eerder ingevoerde (“binnenlandse”) auto’s. Dit wordt niet anders doordat de wettelijke regeling een procedure voorschrijft waarmee dit resultaat kan worden bereikt .

4.2 Anders dan belanghebbende meent, brengt het feit dat belanghebbende volgens de wettekst zelf in de aangifte een beroep moet doen op artikel 10b van de Wet BPM, niet mee dat de CO2-component uit de verschuldigde BPM dient te worden geëlimineerd. Van deze door de wetgever gekozen systematiek om de Wet BPM in overeenstemming te brengen met artikel 110 WVEU kan niet worden gezegd dat deze de bedoeling heeft de toegang tot de rechten die verankerd zijn in dit verdrag te bemoeilijken of dat de gekozen systematiek in de praktijk deze uitwerking heeft. Bovendien zou in het onderhavige geval een beroep op artikel 10b van de Wet BPM hebben geleid tot een hoger bedrag aan verschuldigde BPM dan het bedrag waarvoor belanghebbende aangifte heeft gedaan, zodat dit artikel in deze procedure niet aan de orde is. Met betrekking tot de – in deze procedure niet in geschil zijnde – naheffingsaanslag heeft de Inspecteur artikel 10b van de Wet BPM ambtshalve toegepast, hoewel belanghebbende in de aangifte geen beroep op dit wetsartikel heeft gedaan.

4.3 Belanghebbende heeft verder gesteld dat het restant aan BPM dat nog drukt op een op 31 december 2009 in Nederland ingevoerde gelijksoortige auto lager is dan de door belanghebbende ter zake van de invoer van de auto voldane BPM. Dit zou betekenen dat artikel 10, van de Wet BPM in strijd zou komen met artikel 110 VWEU. De Rechtbank heeft geoordeeld dat deze strijdigheid wordt opgeheven door artikel 10b, van de Wet BPM.

4.4 Het Hof is, anders dan de Rechtbank, van oordeel dat artikel 10b van de Wet BPM niet voorkomt dat er strijdigheid is met artikel 110 van het VWEU. Artikel 10b van de Wet BPM garandeert immers enkel dat niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op een gelijksoortige auto welke op de datum van eerste ingebruikname in Nederland is geregistreerd.

4.5 Belanghebbende heeft in dit verband verder onweersproken gesteld dat, vóór toepassing van het afschrijvingspercentage van 72,44, per 31 december een BPM verschuldigd zou zijn van € 16.706, hetgeen resulteert in een verschuldigde BPM van € 4.604. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient de verschuldigde BPM tot dit bedrag te worden beperkt.

4.6 Met betrekking tot de door belanghebbende werkelijk gemaakte proceskosten heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat ongeveer 25% van deze kosten betrekking heeft op het feit dat de Inspecteur de in zijn ogen te weinig aangegeven BPM in eerste instantie op onjuiste wijze in de heffing heeft willen betrekken (door middel van het wijzigen van de aangifte in plats van het opleggen van een naheffingsaanslag) en dat alleen dit gedeelte voor integrale vergoeding in aanmerking komt. De totale kosten in de bezwaarfase waren naar opgave van belanghebbende € 1.071. 25% hiervan is € 267,75. Gelet op het betrekkelijk geringe verschil met de in bezwaar toegekende kostenvergoeding van € 218 heeft de Inspecteur deze voor de Rechtbank kunnen verdedigen zonder tegen beter weten in te procederen, zodat de Rechtbank terecht de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor zover deze zien op de beroepsfase op forfaitaire wijze heeft berekend.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig de in het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen forfaitaire normen vast op € 874 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor hogerberoepschrift, 1 punt voor verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437, wegingsfactor 1).

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,

– stelt het bedrag van de verschuldigde BPM vast op € 4.604,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 874,

– gelast dat de Staat aan belanghebbende het in verband met de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 224.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2012.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (R.A.V. Boxem)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 mei 2012.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.