Home

Gerechtshof Arnhem, 15-05-2012, BW7252, 11/00620, 11/00621 en 11/00622

Gerechtshof Arnhem, 15-05-2012, BW7252, 11/00620, 11/00621 en 11/00622

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
15 mei 2012
Datum publicatie
1 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BW7252
Zaaknummer
11/00620, 11/00621 en 11/00622

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Te late indiening beroep bij rechtbank. Fictieve weigering inzake boetebeschikking.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

Nummers: 11/00620, 11/00621 en 11/00622

uitspraakdatum: 15 mei 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juli 2011, nummer AWB 10/2552, 10/2553 en 10/2554,

in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer 01.H.38) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.062 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 488.645. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 11.402. Ook is een vergrijpboete opgelegd van € 21.937.

1.2 Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2004 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer 01.H.48) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 96.029 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 827.837. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 11.546. Daarbij is een vergrijpboete opgelegd van € 25.670.

1.3 Aan belanghebbende is over het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (aanslagnummer 01.H.58) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.171 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 899.795. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 12.095. Ook is een vergrijpboete opgelegd van € 34.581.

1.4 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.

1.5 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 21 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard.

1.6 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben.

1.8 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Inspecteur.

1.9 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 De onderwerpelijke aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn alle op 23 december 2009 gedagtekend.

2.2 De gemachtigde van belanghebbende heeft met een drietal brieven van 18 februari 2010, door de Inspecteur op 19 februari 2010 ontvangen, tegen elke afzonderlijke navorderingsaanslag bezwaar gemaakt.

2.3 Met dagtekening 19 mei 2010 heeft de Inspecteur de uitspraken op bezwaar gedaan. Deze zijn naar het adres van de gemachtigde gezonden. De Inspecteur heeft in zijn uitspraken de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaarschriften niet tijdig zijn ingediend.

2.4 Tegen deze uitspraken is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. De drie beroepschriften, alle gedateerd op 7 juli 2010, zijn door de Rechtbank op 13 juli 2010 ontvangen. In belanghebbendes beroepschriften is melding gemaakt van het feit dat de Inspecteur in zijn uitspraken op bezwaar geen aandacht heeft besteed aan de opgelegde vergrijpboeten.

2.5 De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard omdat de beroepschriften niet tijdig zijn ingediend.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de Rechtbank de beroepen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.2 Belanghebbende is van mening dat de Rechtbank ten onrechte de beroepen niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.3 De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en, naar het Hof begrijpt, tot terugwijzing naar de Rechtbank.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Navorderingsaanslagen

4.1 Bij de beantwoording van de vraag of de beroepen bij de Rechtbank tijdig zijn ingesteld, zijn de navolgende wettelijke bepalingen van belang. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. In artikel 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is geregeld dat in afwijking van artikel 6:8 van de Awb de termijn voor het instellen van beroep aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar door de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, van de Awb). Indien het beroepschrift per post is verzonden, is deze op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, (ook nog) tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan één week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.2 De dagtekening van de uitspraken op bezwaar is 19 mei 2010. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard deze uitspraken te hebben ontvangen. Nu gesteld noch gebleken is dat de uitspraken op bezwaar eerst na die dagtekening zijn bekendgemaakt, eindigde de beroepstermijn met (donderdag) 30 juni 2010. Aangezien de beroepschriften, met dagtekening 7 juli 2010, door de Rechtbank zijn ontvangen op 13 juli 2010 zijn deze niet tijdig ingediend. Nu de beroepschriften later dan één week na afloop van de beroepstermijn door de Rechtbank zijn ontvangen, kan het in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb bepaalde belanghebbende niet baten. De conclusie is derhalve dat de beroepschriften niet binnen de wettelijke termijn zijn ingediend.

4.3 Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de beroepstermijn ingediend beroepschrift een niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

4.4 Van een dergelijke verschoonbare termijnoverschrijding is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof geen sprake. De stelling dat de te late indiening van de beroepschriften is veroorzaakt doordat belanghebbende de onderwerpelijke navorderingsaanslagen te laat naar de gemachtigde heeft doorgestuurd, kan belanghebbende niet baten. De uitspraken op bezwaar zijn namelijk rechtstreeks naar gemachtigde gestuurd en ook door hem zonder vertraging ontvangen. Van een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent mag worden verwacht dat hij tijdig (pro forma) beroep instelt. Dat gemachtigde, zoals hij ter zitting heeft verklaard, aanvankelijk geen heil zag in het instellen van beroep, maar vervolgens, na het verstrijken van de beroepstermijn, tot het inzicht kwam dat hij dit alsnog diende te doen, is een omstandigheid die voor het risico van belanghebbende dient te blijven.

4.5 Belanghebbendes grieven dat zijn verhuizing voor vertraging in de communicatie en postbezorging heeft gezorgd en dat het door de omvang van de vele procedures voor een particulier niet meer is te volgen welke regels in acht dienen te worden genomen, stuiten eveneens af op het feit dat de uitspraken op bezwaar rechtstreeks naar de gemachtigde zijn verzonden en door deze zonder vertraging ook door hem zijn ontvangen. De omstandigheid dat aan belanghebbende reeds eerder, over 2003 een navorderingsaanslag is opgelegd en/of dat er samenhang is tussen de onderhavige navorderingsaanslagen en andere aanslagen waartegen wel tijdig in bezwaar en beroep is gekomen, leidt ook niet tot een ander oordeel omdat uit artikel 8:1, eerste lid,van de Awb in verbinding met artikel 26, eerste lid, van de AWR voortvloeit dat tegen elke afzonderlijke uitspraak op bezwaar beroep dient te worden ingesteld. De stelling van belanghebbende dat door de niet-ontvankelijkverklaring wordt verhinderd dat de navorderingsaanslagen door een onafhankelijke rechter worden beoordeeld doet aan het voorgaande niet af. De beroepen met betrekking tot de onderhavige navorderingsaanslagen zijn door de Rechtbank derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Vergrijpboete

4.6 Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur ten onrechte geen uitspraken op bezwaar heeft gedaan ten aanzien van de vergrijpboeten die in verband met de onderhavige navorderingsaanslagen zijn opgelegd. Voorts stelt hij onder verwijzing naar zijn beroepschriften dat de Rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan inzake zijn beroepen tegen het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar met betrekking tot die vergrijpboeten.

4.7 Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschriften geen gronden tegen voornoemde boeten aangevoerd, maar heeft ook niet uitdrukkelijk aangegeven dat hij niet tegen die boeten in bezwaar is gekomen. Aangezien de onderwerpelijke vergrijpboeten op dezelfde aanslagbiljetten als de navorderingsaanslagen staan vermeld, wordt onder deze omstandigheden op grond van het tweede lid van artikel 24a van de AWR een bezwaarschrift tegen de belastingaanslag geacht mede te zijn gericht tegen de boete. Aangezien de Inspecteur in zijn uitspraken op bezwaar slechts de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen niet-ontvankelijk heeft verklaard en daarin geen enkele verwijzing naar de opgelegde boeten is opgenomen, moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat de Inspecteur geen uitspraak op belanghebbendes bezwaren tegen de boeten heeft gedaan.

4.8 Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat op grond van artikel 6:2, aanhef en onderdeel b. van de Awb de in de beroepschriften opgenomen zinsnede: “hoewel het gehele bedrag van de aanslag bestreden werd, heeft de Inspecteur geen aanleiding gevonden om nader in te gaan op de opgelegde vergrijpboete”, als een beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraken (fictieve weigeringen) op bezwaren tegen de opgelegde vergrijpboeten is op te vatten.

4.9 Nu de Rechtbank niets omtrent dit beroep tegen de zogenoemde fictieve weigeringen heeft overwogen, kan haar uitspraak in zoverre niet in stand blijven. Het Hof zal op grond van het bepaalde in artikel 27q van de AWR de zaak naar de Rechtbank terugwijzen teneinde het beroep tegen de hiervoor in 4.8 bedoelde fictieve weigeringen alsnog in behandeling te laten nemen.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ten dele gegrond.

5. Kosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op (2? € 437 ? 1 [factor gewicht van de zaken] × 1 [factor samenhangende zaken] = € 874 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Door de Rechtbank zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor de Rechtbank een vergoeding dient te worden toegekend.

6. Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– verklaart de tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen met betrekking tot de in 1.1 tot en met 1.3 vermelde navorderingsaanslagen niet-ontvankelijk,

– wijst de zaak voor de behandeling van de beroepen tegen de fictieve weigeringen inzake de in 1.1 tot en met 1.3 vermelde vergrijpboeten terug naar de Rechtbank;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 874,

– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 41 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 112 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

De beslissing is op 15 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (A.J. Kromhout)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 22 mei 2012.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.