Home

Gerechtshof Arnhem, 30-05-2012, BW7843, 11/00614 en 11/00615

Gerechtshof Arnhem, 30-05-2012, BW7843, 11/00614 en 11/00615

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
30 mei 2012
Datum publicatie
8 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BW7843
Zaaknummer
11/00614 en 11/00615

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting.

Kostenaftrek. Werkruimte vormt naar verkeersopvatting niet een zelfstandig gedeelte van woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 11/00614 en 11/00615

uitspraakdatum: 30 mei 2012

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 juli 2011, nummer AWB 11/216 en 11/217, in het geding tussen belanghebbende en

de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.594. Verder is een bedrag van € 406 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.007 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.007. Verder is een bedrag van € 250 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.3. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 december 2010 de aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.

1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) heeft de beroepen bij uitspraak van 21 juli 2011 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2005 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.555 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.594, de aanslag IB/PVV 2006 verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.677 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.007, en de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

1.5. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 25 augustus 2011 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.6. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7. Belanghebbende heeft op 11 maart 2012 een nader stuk ingediend.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2012 te Arnhem. De zaken met de nummers 11/00614 tot en met 11/00617 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is daar verschenen, alsmede de Inspecteur.

1.9. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Belanghebbende werkt in de onderhavige jaren twee dagen per week in dienstbetrekking bij A Accountants BV. Zijn inkomen hieruit is in 2005 € 31.269 en in 2006 € 30.657. Daarnaast drijft belanghebbende samen met zijn echtgenote in de vorm van een vennootschap onder firma een belastingadvies- en administratiekantoor. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn ieder gerechtigd tot de resultaten van de vennootschap onder firma.

2.2. Het kantoor van de vennootschap onder firma is gevestigd op het woonadres van belanghebbende en zijn echtgenote. De werkzaamheden worden verricht vanuit een werkruimte in de woning. Deze werkruimte bevindt zich in het gedeelte van de woning waar oorspronkelijk, volgens de bouwtekening, een garage was gepland. De werkruimte is toegankelijk via een centrale hal die ook toegang biedt tot het woongedeelte. De werkruimte heeft twee openslaande tuindeuren. In 2005 is in de centrale hal, waarvan de hoogte 260 cm is, tussen het woongedeelte en de werkruimte een multiplex tussenwand van 220 cm hoogte geplaatst met een afsluitbare deur. De hal geeft toegang tot een toilet met een wasbak en een kraantje en de meterkast met een aftapkraantje voor de waterleiding. Ten opzichte van de tussenwand bevinden zowel het toilet als de meterkast zich aan de zijde van de werkruimte. In het woongedeelte van de woning is op de begane grond nog één ander toilet aanwezig in de badkamer.

2.3. De nutsvoorzieningen voor de werkruimte en het woongedeelte lopen via één leiding. De centrale verwarming van de werkruimte en het woongedeelte is niet gescheiden. De werkruimte beschikt over een internetaansluiting. De woning en de werkruimte hebben gezamenlijk één ISDN-verbinding met verschillende telefoonnummers. Bij de buitendeur die toegang verschaft tot de centrale hal, bevindt zich een elektrische bel voor het woongedeelte en een aan de buitenkant bevestigde bel voor het kantoorgedeelte. Vanaf de weg loopt een voetpad richting voornoemde buitendeur.

2.4. De werkruimte is in de jaren 1998 tot en met 2000 verbouwd. De werkruimte is voor de omzetbelasting tot het bedrijfsvermogen gerekend en de op de verbouwingskosten drukkende voorbelasting is in aftrek gebracht. Deze voorbelasting is nageheven waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2005 is het volgende overwogen:

“De aanslagen zijn opgelegd als uitvloeisel van een bij u ingesteld onderzoek. Tijdens dat onderzoek werd geconstateerd dat gedurende de jaren 1998 tot en met 2000 de in uw woning aanwezige en bij uw onderneming in gebruik zijnde kantoorruimte werd verbouwd. De op de verbouwingskosten drukkende omzetbelasting werd door u als voorbelasting verrekend. De controlerend ambtenaar nam het standpunt in dat die omzetbelasting niet aftrekbaar was omdat de kantoorruimte deel uitmaakt van het door als privé vermogen aangemerkt woonhuis. Vervolgens werd de verrekende belasting nageheven via de in geding zijnde aanslagen.

Uit de bezwaarschriften begrijp ik dat u van mening bent dat de kantoorruimte voor de omzetbelasting tot het bedrijfsvermogen behoort en dat daarom de omzetbelasting op de verbouwingskosten van die ruimte tot de aftrekbare voorbelasting behoort. U beroept zich voor uw standpunt op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 november 2002, nr. CPP2002/2258M. (…) In dat besluit geeft de staatssecretaris onder meer aan dat een ondernemer onder bepaalde voorwaarden de keuze heeft een investeringsgoed deels tot het bedrijfsvermogen en deels tot het privé vermogen te rekenen. Consequentie daarvan is dat de omzetbelasting die drukt op de kosten van het tot het bedrijfsvermogen gerekende deel tot de aftrekbare voorbelasting behoort.

In eerdergenoemd besluit geeft de staatssecretaris aan dat voor de beantwoording van de vraag of een investeringsgoed voor de omzetbelasting deels dan wel geheel tot het ondernemings¬vermogen behoort, belang kan worden gehecht aan de keuze die de ondernemer in het verleden heeft gemaakt voor de heffing van inkomstenbelasting. Uit de jaarrekening van uw onderneming over het jaar 1990 blijkt dat u toen de bewuste keuze heeft gemaakt om de in uw woning aanwezige kantoorruimte tot het ondernemingsvermogen te rekenen. Ook het feit dat u de omzetbelasting op de verbouwingskosten in de jaren 1998 tot en met 2000 als voorbelasting heeft verrekend bevestigt die keuze. Gelet op die feiten en de omstandigheid dat, zo blijkt uit de tekeningen, aan het bedrijfsgedeelte een zekere zelfstandigheid niet kan worden ontzegd, heb ik besloten aan uw bezwaren tegemoet te komen. De opgelegde aanslagen omzetbelasting zullen worden verminderd tot nihil.

(…)

Tot slot wil ik u nog wijzen op het volgende:

1. (…)

2. De afhandeling van de bezwaarschriften omzetbelasting schept geen precedenten voor de behandeling van de door u ingediende bezwaarschriften tegen aanslagen inkomstenbelas¬ting, die in behandeling zijn bij mijn collega (…). De regels rond vermogensetikettering voor de omzetbelasting zijn anders dan die voor de inkomstenbelasting.”

2.5. Voor de inkomstenbelasting heeft de werkruimte tot 2001 tot het ondernemings¬vermogen behoord. Op verzoek van belanghebbende is de werkruimte met ondergrond per 1 januari 2001 tot het privévermogen gerekend.

2.6. Op 5 juli 2005 is namens de Inspecteur de werkruimte getaxeerd. Als omschrijving van het object is genoemd:

“De lokatie a-straat 1 bestaat uit:

- Een omstreeks 1999/2000 vernieuwd vrijstaand woonhuis

- Een omstreeks 1990/2000 aangebouwde kantoorruimte

- Vrijstaande schuurruimte

- (…)”.

2.7. Belanghebbende heeft voor de jaren 2005 en 2006 de kosten van de werkruimte ten laste van de winst gebracht.

2.8. In september 2010 heeft de Inspecteur onderzoek gedaan naar de zelfstandigheid van de werkruimte in de woning. Van de bevindingen is met dagtekening 4 oktober 2010 een rapport opgemaakt. In het rapport is onder meer het volgende opgemerkt:

“In deze centrale hal is een tussenwand geplaatst met een afsluitbare deur, die een afscheiding moet vormen tussen het woongedeelte en de werkruimte. Volgens verklaring van belastingplichtige is deze wand ten tijde van de wetswijziging in 2005 geplaatst. Aan de zijde van de werkruimte bevindt zich een toilet en meterkast. (…) Op mijn vraag of het toilet ook voor privé-doeleinden wordt gebruikt, antwoordde belastingplichtige dat dit best mogelijk was. Of dit betekende dat er ook daadwerkelijk privé gebruik van werd gemaakt wilde hij niet bevestigen noch ontkennen. Ook wilde de heer X niet bevestigen dat zich op de benedenverdieping nog meerdere toiletten bevonden. Hij verwees hierbij naar de bouwtekening waarop een tweede toilet in de badkamer is gesitueerd. Hij weigerde echter mij dit toilet te tonen.”

2.9. Naar aanleiding van voornoemde bevindingen heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de werkruimte niet kan worden aangemerkt als een fiscaal kwalificerende werkruimte. Bij de aanslagregeling IB/PVV voor de jaren 2005 en 2006 heeft de Inspecteur de volgende correcties aangebracht:

Jaar 2005

Aangegeven inkomen uit werk en woning € 42.492

Minder huisvestingskosten € 5.427

Minder onderhoudskosten inventaris 1.172

Totaal 6.599

Meer winst volgens winstaandeel 3.596

Meer huurwaardeforfait 630

Meer renteaftrek 935

Totaal -/- 305

Meer aftrek eigen woning -/- 170

Correctie persoonsgebonden aftrek (ziektekosten) 1.079

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning 46.997

Aangegeven inkomen uit sparen en beleggen 11.762

Minder bezittingen 45.000

Minder schulden 17.000

Minder voordeel uit sparen en beleggen -/- 1.168

Vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen 10.594

Jaar 2006

Aangegeven inkomen uit werk en woning € 58.250

Minder huisvestingskosten € 5.640

Minder onderhoudskosten inventaris 1.435

Totaal 7.075

Meer winst volgens winstaandeel 3.757

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning 62.007

Aangegeven inkomen uit sparen en beleggen 13.202

Minder bezittingen 45.000

Minder schulden 17.000

Minder voordeel uit sparen en beleggen -/- 1.195

Vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen 12.007

2.10. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde correcties. In een brief van 7 juni 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende zijn voornemen tot afwijzing van het bezwaar kenbaar gemaakt. In deze brief is onder meer het volgende opgemerkt:

“3/5. De werkruimte in de eigen woning moet (om fiscaal te kwalificeren) een naar verkeersopvatting zelfstandig deel van de woning vormen. Hiermee wordt bedoeld dat de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezit dat de ruimte is te onderkennen door uiterlijke kenmerken. Daarbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan een eigen in- of opgang, eigen sanitair en andere voorzieningen. Ik ben het met u eens dat het hoogteverschil tussen de voormalige garage en het woonhuis een uiterlijk kenmerk is. (…) Van een eigen ingang is naar mijn mening geen sprake. De werkruimte beschikt over een deur naar het portaal en twee openslaande tuindeuren. Het portaal kan van buitenaf slechts bereikt worden door de voordeur van de woning. Tuindeuren worden niet gezien als een zelfstandige ingang.

6. De werkruimte is volledig van de woning afsluitbaar. Ik twijfel er niet aan dat er een mogelijkheid is de werkruimte geheel af te sluiten. Door afsluiting ontstaat er echter geen zelfstandig deel van de woning dat onafhankelijk zou kunnen functioneren, omdat de volgende essentiële voorzieningen ontbreken:

-eigen ingang;

-eigen sanitair;

-eigen koud- en/of warmwatervoorziening;

-eigen telefoon-/internetaansluiting.

7. (…)

8. (…) Ik ben van mening dat de situatie dusdanig is dat er geen sprake is van een naar verkeersopvatting zelfstandig deel van de woning. (…)”

2.11. Belanghebbende heeft in een brief van 28 juni 2011 onder meer het volgende aan de Rechtbank geschreven:

“Ten aanzien van de constructie [multiplex tussenwand in hal; Hof] hadden wij op het moment van plaatsing, op 56 jarige leeftijd, niet de intentie om nog tot in lengte van jaren door te gaan met de praktijkvoering. Reden waarom er voor werd gekozen om met een laag budget te voldoen aan de wettelijke vereisten.

Daarom werd ten aanzien van de tussendeur niet voor een paneeldeur gekozen, omdat:

a. de bestaande deur aanwezig was en er dus geen kosten hoefden te worden gemaakt en

b. deze in de praktijk altijd openstaat en sec dient om aan te geven dat de ruimte afgesloten kan worden en zou kunnen worden verhuurd zoals de wetgever heeft bepaald.

Ten aanzien van de tussenwand achten wij de aangebrachte verflaag voldoende.”

2.12. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de werkruimte niet een zelfstandig gedeelte van de woning vormt, en dat de kosten en lasten die verband houden met de werkruimte op grond van artikel 3.16 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) derhalve niet aftrekbaar zijn. De Rechtbank heeft op initiatief van de Inspecteur de aanslagen verminderd met de inventariskosten en de persoonsgebonden aftrek.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt (zelfstandigheidscriterium) als bedoeld in artikel 3.16 Wet IB. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is tevens in geschil of belanghebbende zijn inkomen hoofdzakelijk in de woning verwerft (inkomenscriterium).

3.2. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.3. Belanghebbende concludeert tot een vermindering van de aanslag IB/PVV 2005 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.129 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.762.

3.4. Belanghebbende concludeert tot een vermindering van de aanslag IB/PVV 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.202.

3.5. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Zelfstandigheid werkruimte

4.1. In artikel 3.16 Wet IB is bepaald dat bij het bepalen van de winst niet in aftrek komen de kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt. Voor aftrek is verder vereist dat de belastingplichtige, als hij tevens over een werkruimte buiten de woning beschikt, zijn inkomen hoofdzakelijk in de werkruimte in de woning verwerft.

4.2. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsontwerp dat heeft geleid tot aanpassing van artikel 3.16 Wet IB is het volgende opgemerkt:

“De voorgestelde wijzigingen hebben zoals gezegd tot doel een systematische en gelijke behandeling van de werkruimte in de onderscheiden situaties. Tegelijkertijd wordt vastgehouden aan de doelstelling die ten grondslag ligt aan de bestaande fiscale behandeling van de werkruimte: zoveel mogelijk werkruimtes dienen niet onder de terbeschikking¬stellingsregeling te vallen maar mee te lopen in de fiscale behandeling van de eigen woning. Daarom is er in de voorstellen voor gekozen om een werkruimte ook fiscaal pas als zodanig te erkennen - en dus geen onderdeel meer te laten zijn van de eigen woning - als de werk¬ruimte naar verkeersopvatting een zelfstandig gedeelte van een woning vormt en intensief wordt gebruikt voor de verwerving van inkomen. Hiermee wordt bedoeld dat de werkruimte een zodanige zelfstandigheid bezit dat de ruimte duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. Daarbij kan gedacht worden aan een eigen opgang of ingang, maar daarnaast kunnen ook de voorzieningen in de werkruimte van belang zijn ter bepaling van de zelfstandigheid. Gedacht kan in dat verband bijvoorbeeld worden aan eigen sanitair. Een werkruimte die een dusdanige zelfstandigheid bezit, zou ook als zodanig verhuurd kunnen worden aan derden. In feite is er nauwelijks meer een verschil met de verhuur van een pand, bijvoorbeeld aan de eigen B.V. In dergelijke situaties is box III of de terbeschikkingstellings¬regeling van toepassing, zodat het wenselijk is om de zelfstandige werkruimte op overeen¬komstige wijze te behandelen. Een duidelijk verschil met een slaapkamer of zolderkamer, die als werkruimte wordt gebruikt, is dat bij een slaapkamer/zolderkamer er geen additionele kosten zijn, terwijl dat wel het geval is bij een naar verkeersopvattingen zelfstandige ruimte die intensief wordt gebruikt voor de verwerving van inkomen. Vanwege de afwezigheid van duidelijke additionele kosten kan volgens de voorstellen een werkplek in de woonkamer, een slaapkamer of een zolderkamer fiscaal niet meer als werkruimte worden behandeld. In dergelijke situaties blijft die werkruimte onderdeel van de eigen woning en wordt het eigenwoningforfait berekend over de waarde van de eigen woning inclusief de werkruimte.

Naast de vereiste zelfstandigheid van de ruimte geldt nog een aanvullende voorwaarde waaraan moet zijn voldaan om de ruimte fiscaal als werkruimte erkend te krijgen. Het gebruik van de ruimte is mede van belang voor het karakter. Immers een ruimte kan de vereiste zelfstandigheid bezitten, maar als de ruimte voornamelijk voor privé-doeleinden wordt gebruikt, is er nog geen reden die ruimte anders te behandelen dan de overige ruimten die voor privé worden gebruikt. (…) Als men over een werkruimte elders beschikt, moet ten¬minste 70% van het inkomen in de ruimte thuis worden verdiend. Als men niet elders de beschikking heeft over een werkruimte, moet tenminste 30% van het inkomen in de ruimte thuis worden verdiend. (…)

Als zowel aan het zelfstandigheidscriterium als aan het inkomenscriterium wordt voldaan, is er volgens de voorstellen sprake van een in fiscale zin kwalificerende werkruimte.”

Kamerstukken II 2002/2003, 29 026, nr. 3, p. 4-5 (MvT).

4.3. Naar het oordeel van het Hof vormt de werkruimte in de woning van belanghebbende niet een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning. Redengevend hiervoor is dat de werkruimte weliswaar afsluitbaar is van het woongedeelte door de multiplex tussenwand in de centrale hal, maar dat daardoor geen zelfstandig gedeelte van de woning ontstaat. De werkruimte beschikt immers niet – behoudens een toiletkraantje en een aftapkraantje van de waterleiding – over een watervoorziening. Evenmin is in de werkruimte – behoudens het toilet en de wasbak van het toiletkraantje – een waterafvoer aanwezig. Zonder dergelijke voorzieningen bezit de werkruimte onvoldoende zelfstandigheid ten opzichte van de woning om als zodanig verhuurd te kunnen worden aan derden.

4.4. Nu de werkruimte geen zelfstandig gedeelte van de woning vormt, zijn de kosten en lasten die verband houden met de werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, op grond van artikel 3.16, lid 1, Wet IB niet aftrekbaar. Het gelijk is derhalve in zoverre aan de Inspecteur.

Inkomenscriterium

4.5. Gelet op het voorgaande ten overvloede, overweegt het Hof met betrekking tot het inkomenscriterium nog het volgende.

4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de toetsing aan het inkomenscriterium ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende in 2005 en 2006 respectievelijk € 30.204 en € 42.496 aan winst uit onderneming heeft genoten, en dat hij respectievelijk € 31.269 en € 30.657 aan loon uit dienstbetrekking heeft genoten. Verder is niet in geschil dat de winst uit onderneming volledig vanuit de werkruimte in de woning wordt verworven.

4.7. Belanghebbende heeft betoogd dat hij voor twee dagen per week, ofwel 84 dagen (672 uren) per jaar, in dienstbetrekking is bij A Accountants BV, dat hij deze twee dagen op het kantoor van deze organisatie werkzaam is, maar dat hij daarnaast ook nog 518 uren per jaar besteedt aan werkzaamheden in het kader van deze dienstbetrekking, welke werkzaamheden hij vanuit zijn werkruimte in zijn woning verricht. Door zijn loon uit diensbetrekking voor 518/1190-deel toe te rekenen aan de inkomsten die vanuit de werkruimte worden verworven, wordt voldaan aan het inkomenscriterium, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft dit betoog van belanghebbende gemotiveerd betwist. Alsdan is het aan belanghebbende om zijn betoog aannemelijk te maken. Nu belanghebbende, behoudens een niet-verifieerbare verwijzing naar code 960 in een excel-bestand, geen bewijsmiddelen heeft overgelegd, acht het Hof belanghebbende niet geslaagd in zijn bewijs. Derhalve wordt ervan uitgegaan dat belanghebbende zijn loon vanuit zijn werkruimte buiten de woning heeft verworven. Dit brengt mee dat belanghebbende zijn inkomen niet hoofdzakelijk in de werkruimte in de woning heeft verworven, zodat ook daarom de kosten en lasten die verband houden met de werkruimte op grond van artikel 3.16, lid 1, Wet IB niet aftrekbaar zijn.

Herziening vermogensetikettering

4.8. Belanghebbende heeft de woning met de werkruimte per 1 januari 2001 tot zijn privévermogen gerekend. Subsidiair betoogt belanghebbende dat hij per 1 januari 2005 de werkruimte naar zijn ondernemingsvermogen wenst over te brengen. De kosten van de werkruimte kunnen alsdan ten laste van de winst worden gebracht.

4.9. Ook dit betoog kan niet slagen. Nu de aanslagen voor de jaren 2007 en 2008 vaststaan, kan belanghebbende voor de jaren 2005 en 2006 niet terugkomen van zijn keuze om de woning met de werkruimte tot zijn privévermogen te rekenen (vgl. HR 26 november 1986, nr. 24.298, BNB 1987/26).

4.10. Bovendien is, gelet op het overwogene bij 4.3, de werkruimte niet bouwkundig splitsbaar van de woning zodat voor de vermogensetikettering de werkruimte niet afzonderlijk kan worden geëtiketteerd, nog daargelaten de vraag of bijzondere omstandigheden een heretikettering rechtvaardigen.

4.11. Verder heeft belanghebbende nog betoogd dat een onjuiste etikettering met toepassing van de foutenleer kan worden hersteld. Nu volgens belanghebbende sprake is van keuze¬vermogen, kan geen sprake zijn van een rechtens onjuiste balanswaardering, zodat ook dit betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

4.12. Voorts heeft belanghebbende betoogd dat nu in de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2005 betreffende naheffingsaanslagen omzetbelasting (zie 2.4) is overwogen dat aan het bedrijfsgedeelte een zekere zelfstandigheid niet kan worden ontzegd, bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat hetzelfde heeft te gelden voor de inkomstenbelasting. Dit betoog kan niet slagen. In de uitspraak van 18 januari 2005 is immers uitdrukkelijk overwogen dat de afhandeling van de bezwaarschriften voor de omzetbelasting geen precedent schept voor de behandeling van belanghebbendes bezwaarschriften voor de inkomstenbelasting. Verder is in die uitspraak erop gewezen dat de regels voor vermogensetikettering voor de omzetbelasting anders zijn dan voor de inkomstenbelasting.

4.13. Ook aan het taxatierapport van 5 juli 2005 (zie 2.6) en de brief van de Inspecteur van 7 juni 2010 (zie 2.10) kan belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de werkruimte als een zelfstandig gedeelte van de woning zou worden beschouwd.

4.14. Verder is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur voor de latere jaren 2007 en 2008 de aangiften van belanghebbende heeft gevolgd. Een vertrouwen kan gerechtvaardigd zijn indien een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur is voorgelegd en daarnaast op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat Inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vgl. HR 14 juli 2000, nr. 35.549, BNB 2000/343). Nu belanghebbende niet heeft aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de aangelegenheid van de werkruimte uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de Inspecteur is voorgelegd en hij bovendien geen bijkomende omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen, faalt ook dit beroep op het vertrouwensbeginsel.

Heffingsrente

4.15. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffings¬renten aangevoerd. Nu de aanslagen niet verder wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een verdere vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrenten.

Slotsom

Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. .J. Peters, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2012.

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (A.J.H. van Suilen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 mei 2012.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.