Home

Gerechtshof Arnhem, 03-07-2012, BX4965, 11-00729

Gerechtshof Arnhem, 03-07-2012, BX4965, 11-00729

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
3 juli 2012
Datum publicatie
20 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BX4965
Zaaknummer
11-00729

Inhoudsindicatie

Loonbelasting.

Naheffingsaanslag aan stichting. Perikelen tussen belanghebbende en directeur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 11/00729

uitspraakdatum: 3 juli 2012

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

Stichting X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 9 augustus 2011, nummer AWB 10/1731,

in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen en boetebeschikkingen opgelegd:

- tijdvak juni 2008 tot een bedrag van € 3.433 en een verzuimboete van € 34;

- tijdvak juli 2008 tot een bedrag van € 3.433 en een verzuimboete van € 34;

- tijdvak november 2008 tot een bedrag van € 3.960 en een verzuimboete van € 39;

- tijdvak december 2008 tot een bedrag van € 3.960 en een verzuimboete van € 39;

- tijdvak mei 2009 tot een bedrag van € 9.741 en een verzuimboete van € 194;

- tijdvak juni 2009 tot een bedrag van € 4.255 en een verzuimboete van € 85;

- tijdvak juli 2009 tot een bedrag van € 4.255 en een verzuimboete van € 85;

- tijdvak augustus 2009 tot een bedrag van € 6.500 en een verzuimboete van € 130.

De naheffingsaanslagen over de eerste zeven genoemde tijdvakken zijn opgelegd omdat betaling op de ingediende aangifte achterwege is gebleven. De naheffingsaanslag over het tijdvak augustus 2009 is opgelegd omdat geen aangifte is gedaan en evenmin belasting/premie is betaald. Belanghebbende heeft, vóór de dagtekening van de inmiddels opgelegde naheffingsaanslag, alsnog aangifte gedaan. Op grond daarvan heeft de Inspecteur de opgelegde naheffingsaanslag verminderd tot het in de aangifte vermelde bedrag van € 595. Het bezwaarschrift is eerder ingediend. Gelet op de algemene bewoordingen van het bezwaarschrift heeft de Inspecteur het kennelijk opgevat als te zijn gericht tegen de verminderde naheffingsaanslag. Mede gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht zal het Hof daaraan op proceseconomische gronden geen gevolgen verbinden.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 9 augustus 2011 deels gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur met betrekking tot de tijdvakken november 2008 en mei 2009 vernietigd, de bezwaren over die tijdvakken alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2012 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de voorzitter van belanghebbende, de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is opgericht in 2005 en heeft als doel het leveren van dagverzorging aan kwetsbare ouderen. Daartoe exploiteert zij onder meer een centrum voor dagverzorging te R waaronder is begrepen mantelzorgondersteuning. Belanghebbende is een AWBZ-instelling.

2.2 Medeoprichter van belanghebbende is C. Op instigatie van het Zorgkantoor is C uit het stichtingsbestuur getreden en vanaf 1 juli 2006 in dienstbetrekking werkzaam bij belanghebbende als directeur.

2.3 Voor het verlenen van haar diensten en het verrichten van haar werkzaamheden heeft belanghebbende werknemers in dienst, onder wie een zoon en een schoondochter van C. Daarnaast werkt belanghebbende met vrijwilligers. In de loop der jaren zijn aanzienlijke meningsverschillen ontstaan tussen C enerzijds en het bestuur van belanghebbende anderzijds, onder meer over de hoogte van de beloning die C zich had toegekend alsmede over het - in strijd met bestuursbesluiten - in loondienst nemen van zijn zoon en het verlengen van het dienstverband met zijn schoondochter. De arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en C is met ingang van 1 augustus 2009 door de kantonrechter ontbonden.

2.4 Belanghebbende is door de Inspecteur aangemerkt als inhoudingsplichtige. Aan haar zijn aangiftebiljetten uitgereikt voor het doen van aangifte voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen. C heeft voor de thans aan de orde zijnde tijdvakken de aangiften voor de loonheffingen verzorgd, met uitzondering van de aangifte over het tijdvak augustus 2009. Vanaf het tijdvak augustus 2009 verzorgt een accountantskantoor de aangiften loonheffingen van belanghebbende. Voor alle hier aan de orde zijnde tijdvakken geldt dat geen belasting/premie is betaald. Als gevolg van deze betalingsverzuimen zijn de onderhavige naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd.

2.4 Naar aanleiding van de ingediende bezwaarschriften is belanghebbende op 26 juni 2009 gehoord. Vervolgens heeft de Inspecteur uitspraak op de bezwaren gedaan.

2.5 Met betrekking tot de bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen over de tijdvakken november 2008 en mei 2009 staat vast dat zij niet tijdig zijn ingediend. De Rechtbank heeft ter zake geoordeeld dat niet is gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd en of, met betrekking tot de te laat ingediende bezwaarschriften tegen de naheffingsaanslagen over de tijdvakken november 2008 en mei 2009, sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

3.2 Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat de naheffingsaanslagen niet aan haar maar aan C hadden moeten worden opgelegd. Tot het aan zichzelf uitbetalen van een te hoog loon was C niet bevoegd, evenmin als tot het in dienstbetrekking nemen of houden van zijn zoon en schoondochter. C was voorts, aldus belanghebbende, niet bevoegd tot het doen van de aangiften. De Inspecteur heeft, in strijd met een gedane toezegging, de naheffingsaanslagen niet teruggebracht tot nihil en geen dan wel onvoldoende moeite gedaan om bij C een onderzoek in te stellen. In een aantal gevallen was zij te laat op de hoogte gebracht van het opleggen van de naheffingsaanslagen. C heeft de administratie ten onrechte achtergehouden. Belanghebbende heeft tot de administratie ook thans nog geen dan wel onvoldoende toegang. Daardoor kon zij in een aantal gevallen niet tijdig, en in alle gevallen niet inhoudelijk, de opgelegde naheffingsaanslagen bestrijden.

3.3 De Inspecteur stelt dat de naheffingsaanslagen alsmede de boeten terecht zijn opgelegd. Van een toezegging als door belanghebbende bedoeld is geen sprake geweest. Hij heeft pogingen ondernomen contact te krijgen met C om een onderzoek in te stellen maar die zijn op niets uitgelopen.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur en tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 C was tot 1 augustus 2009 als directeur in loondienst werkzaam bij belanghebbende. Naast C waren bij belanghebbende meer werknemers in loondienst werkzaam, waaronder diens zoon en schoondochter. Dat deze laatsten door C, als directeur van belanghebbende, in strijd met besluiten van het bestuur van belanghebbende in loondienst waren genomen of gehouden, is voor de heffing van loonbelasting niet van belang. Evenmin is daarvoor van belang dat C, naar belanghebbende stelt, zich een hoger loon heeft toegekend dan door het bestuur was toegestaan.

4.2 Belanghebbende heeft niet gesteld dat door haar in de onderhavige tijdvakken in het geheel geen loon is uitbetaald waarop inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen heeft plaatsgevonden of moest plaatsvinden. Zij heeft slechts gesteld dat zij de hoogte van de opgelegde naheffingsaanslagen niet kan controleren omdat zij geen dan wel onvoldoende toegang heeft tot haar administratie.

4.3 Het is niet in geschil dat aan belanghebbende terecht aangiftebiljetten zijn uitgereikt voor de onderhavige tijdvakken. Evenmin is in geschil dat die aangiftebiljetten op naam van belanghebbende zijn ingevuld en na ondertekening door C (behoudens de aangifte over augustus 2009) aan de Belastingdienst zijn teruggezonden. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat C zich daarbij heeft laten leiden door de inhoud van de door belanghebbende gevoerde loonadministratie.

4.4 Omdat betaling door belanghebbende van de volgens de ingediende aangiften af te dragen loonheffing achterwege bleef, stond niets de Inspecteur in de weg om, gelet op artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), de onbetaald gebleven bedragen na te heffen. Daarbij mocht de Inspecteur uitgaan van de door belanghebbende zelf in haar aangiften vermelde bedragen. Daaraan doet niet af dat de af te dragen bedragen die voortvloeiden uit de loonadministratie van belanghebbende mogelijk te hoog waren door - naar belanghebbende stelt - ontoelaatbaar gedrag van C.

4.5 Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd omdat C niet bevoegd was aangifte te doen. Belanghebbende heeft echter, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat C, die de functie had van directeur van belanghebbende, niet (meer) bevoegd was uit hoofde van zijn functie de aangiften te doen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende zich heeft verzet tegen andere tijdvakaangiften dan thans in geding zijn en waarop, naar de Inspecteur onweersproken heeft gesteld, betaling is gevolgd. Stukken waaruit blijkt dat zij de Belastingdienst te kennen heeft gegeven dat C niet (meer) bevoegd was namens haar op te treden, heeft zij niet overgelegd. Daarmee is door belanghebbende op zijn minst, mede gelet op de functie van C, de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid gewekt. Daaraan doet niet af dat de aangiften over de onderhavige tijdvakken, in de ogen van belanghebbende, te hoog waren omdat die gebaseerd zijn op niet door het bestuur van belanghebbende toegestane loonbetalingen. Bovendien brengt de enkele onbevoegdheid van degene die aangifte deed niet met zich dat een in verband daarmee opgelegde naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, zeker niet indien aannemelijk is, zoals in dit geval, dat de gegevens in de aangifte zijn ontleend aan de loonadministratie. Ook zonder (bevoegd ingediende) aangifte is de Inspecteur immers gerechtigd de te weinig geheven belasting na te heffen. Daar komt bij dat in zo'n geval de bewijslast, met toepassing van artikel 27e van de AWR, op belanghebbende komt te rusten omdat dan immers niet meer kan worden gezegd dat de vereiste aangifte is gedaan. In dit geval acht het Hof echter aannemelijk dat de gegevens juist zijn, omdat zij zijn ontleend aan de loonadministratie. Wat belanghebbende daartegen heeft ingebracht doet daaraan niet af. Dat zij in het geheel geen middelen zou hebben om zelfs het begin van enig bewijs te leveren, acht het Hof niet aannemelijk.

4.6 Met betrekking tot de vraag of de bezwaarschriften tegen de opgelegde naheffingsaanslagen over de tijdvakken november 2008 en mei 2009 tijdig zijn ingediend heeft belanghebbende in hoger beroep slechts aangevoerd dat zij niet tijdig over de naheffingsaanslagen kon beschikken door de halsstarrige weigering van C om haar te informeren en de administratie ter beschikking te stellen. Zij heeft haar stelling dat zij een adreswijziging heeft doorgegeven en de Inspecteur heeft verzocht de naheffingsaanslagen te sturen naar haar adres in Z, tegenover de betwisting door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Dat C door de verstoorde arbeidsrelatie weigerde de stukken aan haar in te zenden moet voor belanghebbendes risico blijven. Niet in geschil is dat de desbetreffende bezwaarschriften zijn ingediend na afloop van de termijn. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.

4.7 Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur heeft toegezegd de opgelegde naheffingsaanslagen tot nihil te verminderen, al dan niet vooruitlopend op een bij C in te stellen onderzoek.

4.8 Vaststaat dat betaling van de ingediende aangiften voor de onderhavige tijdvakken achterwege is gebleven zodat sprake is van verzuimen in de zin van artikel 67c van de AWR. Gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur bij het vaststellen van de verzuimboeten heeft gehandeld in strijd met de daarvoor geldende voorschriften. Mede gelet op de omvang van de opgelegde boeten en het doel dat zij dienen, te weten het inscherpen van de verplichting tot het tijdig doen van aangiften en het tijdig betalen van de verschuldigde bedragen, acht het Hof de opgelegde boeten passen en geboden.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

De beslissing is op 3 juli 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(A. Vellema) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.