Home

Gerechtshof Arnhem, 14-08-2012, BX5621, 11-00844

Gerechtshof Arnhem, 14-08-2012, BX5621, 11-00844

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
14 augustus 2012
Datum publicatie
24 augustus 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BX5621
Zaaknummer
11-00844

Inhoudsindicatie

BPM.

Verwijzingsprocedure HR 16 december 2011, nr. 10/05075. Rechtsstrijd na verwijzing. Naheffingsaanslag en boetebeschikking verminderd

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 11/00844

uitspraakdatum: 14 augustus 2012

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 september 2009, nummer AWB 08/5778, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg/P (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 19.280. Voorts is bij beschikking een boete van € 9.640 opgelegd en € 506 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 16 september 2009, nummer AWB 08/5778 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Het gerechtshof heeft de uitspraak van de Rechtbank bij uitspraak van 19 januari 2011, nr. 09/00557 bevestigd.

1.5 Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie aangetekend bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 december 2011, nr. 10/05075 (hierna: het arrest) het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.6 De Inspecteur heeft, nadat het Hof hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens eveneens een conclusie na verwijzing ingediend.

1.7 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.8 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2012 te Arnhem. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, zonder voorafgaande kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. Belanghebbendes gemachtigde, mr. A, is uitgenodigd voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting bij aangetekende brief van 4 april 2012, gericht aan het laatstelijk bij het Hof bekende adres. Uit een door de griffier ingesteld onderzoek blijkt dat deze uitnodiging op 5 april 2012 op een afhaallocatie van PostNL is afgehaald. De Inspecteur is ter zitting verschenen en gehoord. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Een kopie van deze pleitnota is aan deze uitspraak gehecht.

1.9 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende woont in Nederland. Op 9 september 2007 is geconstateerd dat belanghebbende op de openbare weg in Nederland een personenauto (hierna: de auto) bestuurde die op dat moment niet was geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens. Het betreft een BMW, voertuigidentificatienummer (hierna: Vin-nummer) AA00000001.

2.2 Op 14 januari 2006 hebben ambtenaren van de Belastingdienst/Douane geconstateerd dat belanghebbende gebruik maakte van de openbare weg met een andere niet in voormelde zin geregistreerde personenauto zonder dat de voor die personenauto verschuldigde BPM was betaald dan wel daarvoor een vrijstellingsvergunning was verleend. De ambtenaren hebben belanghebbende bij de aanhouding op die dag geïnformeerd over de relevante BPM-wetgeving en aan hem een zogenoemd ‘informatie- en waarschuwingsformulier’ uitgereikt. Belanghebbende heeft dat formulier voor ontvangst getekend.

2.3 De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de hiervoor in 2.1 vermelde feiten, belanghebbende BPM is verschuldigd op grond van artikel 1, lid 5, in samenhang gelezen met artikel 5, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst van 1 februari 2007 tot 1 januari 2010; hierna: de Wet). Op 9 juli 2008 heeft de Inspecteur op de voet van artikel 12b van de Wet aan belanghebbende de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten bedrage van € 19.280 opgelegd, alsmede op de voet van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) een vergrijpboete.

2.4 Met dagtekening 31 december 2007 heeft intussen een te Hoogeveen gevestigde ondernemer voor de auto aangifte BPM gedaan met het oog op registratie in de zin van artikel 2 van de Wet. Volgens de aangifte was € 12.565 aan BPM verschuldigd.

2.5 Op 2 juli 2008 heeft B bv te Q € 12.565 aan BPM aan de ontvanger betaald.

2.6 De Hoge Raad heeft in het arrest als volgt geoordeeld:

(…)

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de hiervoor in (…) vermelde naheffingsaanslag en boete terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.

De klachten houden onder meer in dat het Hof heeft nagelaten een oordeel te geven over belanghebbendes door de Rechtbank verworpen en voor het Hof opnieuw aangevoerde stelling dat door het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag een dubbele heffing van BPM optreedt, aangezien op 9 juli 2008, de dagtekening van de naheffingsaanslag, voor de auto reeds BPM was betaald, en dat een dergelijke dubbele heffing in strijd is met het aan de Wet ten grondslag liggende uitgangspunt dat ter zake van een en dezelfde auto slechts eenmaal BPM wordt geheven.

3.3.1. Voor zover hier van belang is in artikel 1, leden 2 en 5, van de Wet bepaald dat BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens en ter zake van de aanvang van het gebruik in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 met een niet-geregistreerde personenauto welke feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam.

De tekst van artikel 1 van de Wet sluit niet uit dat met betrekking tot één en dezelfde personenauto de beide hiervoor omschreven belastbare feiten zich voordoen met als gevolg dat ter zake van elk van die belastbare feiten BPM is verschuldigd waarbij de schuldenaar - gelet op artikel 5 van de Wet - niet dezelfde persoon hoeft te zijn. Voorts kan als gevolg van de in de artikelen 9 en 10 van de Wet neergelegde regeling van de vaststelling van de maatstaf van heffing, afhankelijk van het tijdstip waarop de belastbare feiten zich voordoen, het verschuldigde bedrag aan BPM verschillen.

3.3.2. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet moet evenwel worden afgeleid dat de wetgever voor motorrijtuigen geen dubbele heffing van BPM heeft beoogd. Blijkens die totstandkomingsgeschiedenis is zowel met het in het eerste lid als het in het vijfde lid van artikel 1 van de Wet omschreven belastbare feit beoogd eenmalig BPM te heffen voor een personenauto ter zake van het toetreden van die personenauto tot het verkeer op de Nederlandse openbare weg (vgl. Kamerstukken II 1992/93, nr. 22 868, nr. 3, blz. 3).

3.3.3. Gelet op het hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 overwogene en in het licht van het bepaalde in artikel 20, leden 1 en 2, van de AWR moet worden aanvaard dat indien met betrekking tot een personenauto het in artikel 1, lid 5, van de Wet omschreven belastbare feit zich voordoet en nadien, doch voordat ter zake van dat belastbare feit een naheffingsaanslag BPM wordt opgelegd, voor diezelfde auto verschuldigde BPM wordt betaald, ter zake van dat belastbare feit slechts BPM kan worden nageheven voor zover meer BPM is verschuldigd dan reeds is betaald.

Daarbij verdient opmerking dat een en ander geen gevolgen heeft voor de eventuele toepassing van boetebepalingen zoals in het onderhavige geval de toepassing van artikel 67f van de AWR in verband met het niet naleven van artikel 6, leden 1 en 2, van de Wet, ingevolge welke bepalingen voor een personenauto de BPM die is verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg op aangifte moet worden voldaan vóór de aanvang van dat gebruik.

3.4. Uit het hiervoor in 3.3.3 overwogene volgt dat de hiervoor in 3.2 vermelde klachten slagen, aangezien uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat het Hof de aldaar bedoelde stelling van belanghebbende heeft behandeld.

3.5. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen, waarbij het verwijzingshof onder meer zal dienen te beoordelen of het hiervoor in 3.1.4 vermelde bedrag aan BPM [Hof: het in 2.4 genoemde bedrag van € 12.565] betrekking heeft op de auto.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof, het geding voor de Rechtbank en in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding dient te worden toegekend.

(…)’

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Belanghebbende stelt zich na verwijzing op het standpunt dat het door middel van de onderwerpelijke naheffingsaanslag nageheven BPM-bedrag van € 19.280 te hoog is. Ter onderbouwing voert hij in de eerste plaats aan dat de Inspecteur zich bij het bepalen van de hoogte van de BPM niet had mogen baseren op door BMW Klantenservice verstrekte gegevens, omdat bepaalde opties niet (meer) aanwezig waren en, zo begrijpt het Hof, de bij de berekening van de verschuldigde BPM gehanteerde netto catalogusprijs daardoor te hoog is.

4.2 Belanghebbende heeft dit standpunt reeds eerder ingenomen in de procedure voor de Rechtbank en voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De Rechtbank (punt 4.6 van haar uitspraak) en het gerechtshof ’s Hertogenbosch (4.3 van zijn uitspraak) hebben dat standpunt verworpen. In cassatie is belanghebbende niet opgekomen tegen de betreffende beslissing van het gerechtshof. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende deze stelling daarom in het geding na verwijzing niet opnieuw innemen.

4.3 In de tweede plaats voert belanghebbende aan dat de auto schade vertoonde. Daarin ligt naar het oordeel van het Hof de grief besloten dat de toegepaste korting van 37% in verband met de leeftijd van de auto te laag is. Dit is een nieuwe grief in deze procedure. Het staat partijen niet vrij om het geding na verwijzing uit te breiden met nieuwe geschilpunten, reden waarom deze grief wordt verworpen.

4.4 Voorts betoogt belanghebbende na verwijzing dat het verschuldigde BPM-bedrag op 31 december 2007 gelijk is aan het verschuldigde bedrag op 9 september 2007, omdat de Inspecteur dat bedrag heeft aanvaard en geen naheffingsaanslag heeft opgelegd aan de aangever. Het Hof vat dit betoog op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ook dit is een nieuwe grief die in het geding na verwijzing niet meer kan worden aangevoerd.

4.5 De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij niet langer bestrijdt dat de betaalde BPM (€ 12.565) betrekking heeft op de auto. In zijn conclusie na verwijzing concludeert hij voor dat geval tot vermindering van de naheffingsaanslag met € 12.565 tot € 6.715. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.

4.6 De Inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 67f, van de AWR een vergrijpboete van 50% opgelegd, omdat het in zijn visie aan belanghebbendes (voorwaardelijke) opzet is te wijten dat te weinig BPM is geheven. Gelet op de onder 2.2 vermelde feiten en de inhoud van het daar genoemde, tot de gedingstukken behorende ‘informatie- en waarschuwingsformulier’, is belanghebbende ten tijde van de aanvang van het gebruik van de weg met die andere auto ervan op de hoogte gesteld dat de BPM die is verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg op aangifte moest worden voldaan vóór de aanvang van dat gebruik. De Inspecteur heeft in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep gesteld dat het belanghebbende daarom duidelijk moest zijn dat hij de verschuldigde BPM voorafgaand aan de toetreding tot de weg met de auto op aangifte had moeten voldoen. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet is dit echter niet voldoende. Niet alleen is vereist dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (vgl. Hoge Raad 29 februari 2008, nr. 43.274, LJN BC5346, BNB 2008/156.) De Inspecteur heeft dit laatste niet gesteld.

4.7 Subsidiair stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld. Naar het oordeel van het Hof is bij belanghebbende, door de ter zake van de aanvang van het gebruik verschuldigde BPM niet vóór de aanvang van het gebruik van de weg te voldoen, sprake geweest van een dermate grote, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid dat hem grove schuld kan worden verweten.

4.8 Belanghebbende betoogt dat de vergrijpboete moet worden vernietigd, omdat hij een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.7, zijn voor het standpunt van belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet zodanige argumenten aan te voeren dat kan worden gezegd dat hem geen grove schuld kan worden verweten.

4.9 Gelet op het hiervoor overwogene dient de boete te worden verminderd tot 25% van de - na de in 4.5 toegepaste vermindering - nageheven BPM, aldus tot (afgerond) € 1.678 (25% van € 6.715). Het Hof acht deze boete te dezen passend en geboden.

4.10 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Nu de naheffingsaanslag BPM zal worden verminderd, zal de heffingsrente dienovereenkomstig moeten worden verminderd. Het Hof zal aldus beslissen. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding de heffingsrente nader te verminderen.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5. Kosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 874 voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in eerste aanleg (2 proceshandelingen ? € 437 ? wegingsfactor 1) en € 655,50 voor de kosten in hoger beroep (1,5 proceshandeling (hogerberoepschrift en conclusie na verwijzing) x € 437 x wegingsfactor 1), ofwel in totaal op € 1.529,50.

6. Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;

– vermindert de naheffingsaanslag met € 12.565 tot € 6.715,

– vermindert de in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig,

– vermindert de boetebeschikking tot € 1.678;

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.529,50, en

– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 145 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 223 in verband met het hoger beroep bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 14 augustus 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen

J.L.M. Egberts C.M. Ettema

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.