Home

Gerechtshof Arnhem, 30-10-2012, BY3263, 11/00807

Gerechtshof Arnhem, 30-10-2012, BY3263, 11/00807

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
30 oktober 2012
Datum publicatie
15 november 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BY3263
Zaaknummer
11/00807

Inhoudsindicatie

Proceskostenvergoeding.

Aanspraak op integrale vergoeding niet gehonoreerd. Geen bijzondere omstandigheden. Immateriële schadevergoeding toegekend van € 1000 voor overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 11/00807

uitspraakdatum: 31 oktober 2012

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2011, nummer AWB 11/1008, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.496 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.743.

1.2 Op het bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 5.384.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 oktober 2011 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, gedagtekend 12 september 2012 en ingekomen bij het Hof op dezelfde dag.

1.6 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2012 te Arnhem. Daarbij is belanghebbende, met kennisgeving aan het Hof, niet verschenen. Namens de Inspecteur is [ ] verschenen.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar (2005) ingediend waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.384 is vermeld. Hierbij is rekening gehouden met € 6.854 aan rente ter zake van schulden en kosten van geldleningen voor de eigen woning. Aan totale eigenwoningschuld is vermeld € 138.213.

2.2 De Inspecteur heeft bij brief van 20 juni 2007 aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven, voor zover van belang:

“Om de aangifte van uw cliënt te kunnen beoordelen, vraag ik u aanvullende informatie te verstrekken. Hierna leest u om welke informatie het gaat.

Inkomen uit werk en woning (box 1)

Eigen woning: verhoging hypotheek of geldlening

Uit de aangifte van uw cliënt blijkt dat uw cliënt zijn hypotheek heeft verhoogd of een nieuwe lening heeft afgesloten om zijn woning te financieren. Om te kunnen beoordelen of de (hypotheek)rente volledig aftrekbaar is, verzoek ik u mij de volgende informatie te sturen:

(...).

- Ter zake van deze lening(en) verzoek ik u om het jaaroverzicht van de lening(en) met daarop vermeld de hoogte van de lening(en) aan het begin en eind van het jaar met daarbij de vermelding welke bedragen in de aangifte in aftrek zijn te brengen.”

2.3 In reactie hierop heeft de gemachtigde van belanghebbende bij brief van 12 oktober 2007 aan de Inspecteur geschreven dat de lening in 2005 niet is verhoogd en dat ook geen nieuwe lening is afgesloten. Bij die brief heeft de gemachtigde van belanghebbende het jaaroverzicht 2005 betreffende de lening bij A BV verstrekt. Volgens dat overzicht bedraagt het saldo van deze lening ultimo 2004 € 145.066,87 en ultimo 2005 € 152.261,13 en de rente voor dat jaar € 7.194,26. Ook staat daarop vermeld dat de rente is bijgeschreven.

2.4 De Inspecteur heeft bij brief van 23 oktober 2007 aan de gemachtigde van belanghebbende geschreven, voor zover van belang:

“Bij uw brief heeft u een gedeelte van de gevraagde informatie ter zake van de lening eigen woning verstrekt. Ik verzoek u de overige in mijn brief van 10 juni 2007 gevraagde informatie te verstrekken.

(...)

Ik verzoek u aan te geven wat de reden is dat zowel voor uitgeleend als ingeleend bij A. Dit is van belang voor de beoordeling van het geheel.”

2.5 Bij brief van 9 november 2007 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de Inspecteur geschreven:

“De woning destijds (voor 2001) aangekocht en de lening eigen woning is aangegaan voor financiering aankoop. De aangiften t/m 2004 zijn door uw dienst beoordeeld en conform vastgesteld. Bovendien beschikt u reeds over hetgeen contractueel tussen A BV en X is overeengekomen (derhalve de inhoud van de lening).

Wij vinden uw verzoek om “wanneer de gelden niet voor de woning zijn besteed, aan te geven waar de gelden aan zijn besteed met bijhorende schriftelijke bewijsstukken” onbegrijpelijk. Zoals uit de stukken blijkt is de lening verstrekt voor de financiering aankoop van de eigen woning en zijn de gelden aan de woning besteed.

Zoals uit de stukken (en aangiften) blijkt is er geen bank die “een hypotheek op de woning van X heeft verkregen”. Er zijn geen gelden door een bank aan X verstrekt. Uit de stukken (en aangiften) blijkt het verloop en de betalingen betreffende de lening eigen woning bij A BV.

Box III

Het is u bekend dat gelden in depot worden gestort om te dienen ter waarborg voor de geldverstrekker (…)”.

2.6 Bij brief van 25 maart 2008 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende opnieuw verzocht de gevraagde stukken te overleggen.

2.7 Daarop heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd bij brief van 19 juni 2008, waarin – voor zover van belang – het volgende is geschreven:

“Wij hebben u middels onze brief d.d. 13 december 2007 geïnformeerd en u diverse stukken toegezonden. (...)

Wij verzoeken u per omgaande de aanslag 2005 conform de ingediende aangifte vast te stellen, dan wel gemotiveerd en gespecificeerd aan te geven dat de door u gevraagde meerdere informatie (voor zover deze niet reeds tot uw beschikking staan) voor de beoordeling van uw aangifte over 2005 nog tot uw beschikking dienen te komen staan.”

2.8 In een brief aan de gemachtigde van belanghebbende van 8 oktober 2008 heeft de Inspecteur gesteld dat hij uit de verstrekte gegevens niet kan opmaken dat de gelden uit de lening zijn gebruikt voor de eigen woning, dat de verstrekte informatie nog onvoldoende is en het bijvoorbeeld kan zijn dat een deel van de gelden is gebruikt voor de vordering. De Inspecteur geeft verder aan dat in verband met de naderende verjaringstermijn de in aftrek gebrachte rente met € 1.000 zal worden gecorrigeerd.

2.9 Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarfase heeft de Inspecteur bij brief van 16 december 2010 aan de gemachtigde van belanghebbende – voor zover van belang – geschreven:

“In de aangifte ... werd een hoger bedrag (€ 138.213,00) als hypotheekschuld in de aangifte vermeld, dan in het jaar 2004 (€ 99.387,00). (...).

De door de inspecteur aangebrachte correctie heeft er niet toe geleid dat de te betalen belasting hoger werd. Het saldo aan te betalen belasting/premie volksverzekeringen bleef nul. Wel had de correctie tot gevolg dat het bedrag aan niet verzilverde heffingskortingen lager werd.

Gezien het feit dat het hier om een relatief gezien gering bedrag gaat en van de bestreden renteaftrek na 2005 geen sprake meer is, wil ik uit praktische overwegingen uw bezwaar honoreren. Dat wil zeggen dat ik ondanks het feit dat ik, door uw gebrek aan medewerking, niet heb kunnen toetsen in hoeverre de hypotheekverhoging en de in rekening gebrachte hypotheekrenteaftrek terecht in de aangifte is opgenomen, het belastbaar inkomen uit werk en woning zal terugbrengen naar de bedragen zoals deze in de oorspronkelijke aangifte zijn aangegeven.”

2.10 De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 3 februari 2011. Hierbij is een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 241,50 (€ 161 x 1,5 punt).

2.11 In een brief van 23 februari 2011 heeft de Inspecteur in een reactie op een brief van de gemachtigde van belanghebbende van 9 februari 2011 onder meer het volgende geschreven:

“U merkt in uw brief op dat de eigen woning schuld ultimo 2004 en 2005 gelijk is gebleven, dat ben ik met u eens. In de aangifte voor het jaar 2004 wordt een waarde eigen woning vermeld van € 99.378 (...), deze is in 2005 € 198.903. Ik had deze waarden met elkaar verwisseld. Mijn excuses hiervoor.”

2.12 De Rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om voor de bezwaarfase een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is de hoogte van de voor de bezwaarfase toegekende proceskostenvergoeding. Belanghebbende stelt dat de integrale proceskosten moeten worden vergoed. De Inspecteur stelt daarentegen dat kan worden volstaan met de toegekende forfaitaire vergoeding.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en tot veroordeling van de Inspecteur in de integrale proceskosten.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Proceskostenvergoeding

4.1 Het Hof stelt voorop dat een vergoeding voor de proceskosten die zijn gemaakt vóór de indiening van een beroepschrift bij de Rechtbank, alleen kan zien op proceskosten die zijn toe te rekenen aan de bezwaarfase en dus niet op kosten die betrekking hebben op de aanslagregelende fase.

4.2 Artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) biedt de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden een vergoeding van de integrale proceskosten toe te kennen. Voor een dergelijke vergoeding is plaats ingeval een bestuursorgaan een besluit neemt of handhaaft terwijl duidelijk is dat dit besluit geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41 235, LJN BA2802, BNB 2007/260). Ook indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld, kan sprake zijn van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit (vgl. HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN BP2975, BNB 2011/103).

4.3 Het Hof acht aannemelijk dat de Inspecteur met betrekking tot de heffing van IB/PVV niet al over een eerder jaar dan het onderhavige de aard en de omvang van de in de aangifte IB/PVV vermelde eigenwoningschuld, alsmede de daarin vermelde rente ter zake van schulden en kosten van geldleningen voor de eigen woning, heeft beoordeeld. Verder acht het Hof aannemelijk dat inlichtingen van de FIOD de Inspecteur aanleiding hebben gegeven om bij belanghebbende informatie omtrent de eigenwoningschuld op te vragen. Ten slotte acht het Hof aannemelijk dat de Inspecteur – ook indien hij niet de in 2.11 van deze uitspraak genoemde vergissing zou hebben gemaakt – belanghebbende om informatie omtrent de eigenwoningschuld zou hebben verzocht.

4.4 Gelet op het in 4.3 vermelde, de omstandigheid dat belanghebbende de Inspecteur slechts in zeer beperkte mate van informatie omtrent de eigenwoningschuld heeft voorzien en de omstandigheid dat de Inspecteur de rente met slechts € 1.000 heeft gecorrigeerd, is het Hof van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit. De Inspecteur heeft terecht voor de bezwaarfase een forfaitaire proceskostenvergoeding van € 241,50 toegekend.

Artikel 8:73

4.5 Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de aanslag in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur zou zijn opgelegd. Het Hof wijst dit verzoek af reeds omdat er geen sprake is van een gegrond hoger beroep. Overigens heeft belanghebbende dit verzoek niet onderbouwd.

Immateriële schadevergoeding

4.6 Verder stelt belanghebbende dat de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden en dat hij dientengevolge recht heeft op een vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat in een dergelijke situatie moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die in het arrest van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337, zijn neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaarfase en de procedure voor de rechtbank (hierna: de rechtbankfase) tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. Daarbij geldt voorts dat de redelijke termijn wordt verlengd met (de vertraging in) het tijdsverloop door de proceshouding van de belastingplichtige.

4.7 Vaststaat dat het bezwaarschrift tegen de aanslag op 3 december 2008 door de Inspecteur is ontvangen en dat de Rechtbank op 25 oktober 2011 uitspraak heeft gedaan. De bezwaarfase en de rechtbankfase hebben derhalve in totaal twee jaar en ruim tien maanden in beslag genomen. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof betoogd dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn te wijten is aan de proceshouding van belanghebbende. Het Hof merkt in dit verband op dat:

- belanghebbende bij brief van 23 januari 2009 het bezwaarschrift heeft gemotiveerd;

- de Inspecteur hierop bij brief van 13 oktober 2009 heeft gereageerd;

- belanghebbende hierop bij brief van 23 oktober 2009 heeft gereageerd;

- de Inspecteur hierop bij brief van 16 december 2010 heeft gereageerd;

- belanghebbende hierop bij brief van 17 januari 2011 heeft gereageerd;

- de Inspecteur op 3 februari 2011 uitspraak op bezwaar heeft gedaan;

- het beroepschrift op 16 maart 2011 door de Rechtbank is ontvangen;

- het verweerschrift op 17 mei 2011 door de Rechtbank is ontvangen;

- de zitting van de Rechtbank op 22 september 2011 heeft plaatsgevonden; en

- de Rechtbank op 25 oktober 2011 uitspraak heeft gedaan.

Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de proceshouding van belanghebbende niet zodanig is dat de redelijke termijn moet worden verlengd.

4.8 Voor de beantwoording van de vraag aan welke instantie de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar moet worden toegerekend, zoekt het Hof aansluiting bij de lijn die de algemene bestuursrechters op dit punt hanteren, te weten dat de bezwaarfase binnen een half jaar moet zijn afgerond en de rechtbankfase binnen anderhalf jaar.

4.9 Uit het voorgaande volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn aan de Inspecteur moet worden toegerekend. Het Hof bepaalt de door belanghebbende geleden immateriële schade op € 1.000.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5. Kosten

Het Hof vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874, te weten € 437 voor beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437) en € 437 voor hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437).

6. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarbij geen

immateriële schadevergoeding is toegekend;

- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de door hem geleden

immateriële schade tot een bedrag van € 1.000;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 874; en

- gelast de Staat de griffierechten ad € 112 aan belanghebbende te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2012.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel ) (B.F.A. van Huijgevoort)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 30 oktober 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

postbus 20 303, 2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.