Home

Gerechtshof Arnhem, 20-11-2012, BY4677, 11-00742

Gerechtshof Arnhem, 20-11-2012, BY4677, 11-00742

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
20 november 2012
Datum publicatie
30 november 2012
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2012:BY4677
Zaaknummer
11-00742

Inhoudsindicatie

Algemeen.

Overschrijding bezwaartermijn in KB-Lux-zaak met vaststellingsovereenkomst. Geen prematuur bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 11/00742

uitspraakdatum: 20 november 2012

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (Schotland;, hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van rechtbank te Arnhem van 6 oktober 2011, nummer AWB 10/3756, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Voor het jaar 2000 is met dagtekening 30 mei 2008 aan belanghebbende een navorderingsaanslag vermogensbelasting opgelegd tot een bedrag van € 52.040. Aan de navorderingsaanslag ligt een tussen belanghebbende en de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst ten grondslag.

1.2 Bij brief van 16 juli 2010 aan de Inspecteur is namens belanghebbende gesteld dat de onderhavige navorderingsaanslag dient te worden vernietigd.

1.3 Bij brief van 15 september 2010 heeft de Inspecteur aan belanghebbende laten weten dat diens verzoek om de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 te vernietigen, wordt afgewezen.

1.4 Belanghebbende is naar aanleiding van deze afwijzing in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 oktober 2011 gegrond verklaard, zich onbevoegd verklaard ‘voor zover het beroep betrekking heeft op vaststellingsovereenkomst’ en ‘het bezwaarschrift van 16 juli 2010’ niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft de brief van 16 juli 2010 aangemerkt als bezwaarschrift en de brief van 15 september 2010 als uitspraak op bezwaar.

1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft hierop gereageerd.

1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast voormelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op de onderhavige zaken betrekking heeft, alsmede de nadere stukken die op 11 oktober 2012 van de gemachtigde van belanghebbende zijn ontvangen en op 12 oktober 2012 in kopie zijn doorgezonden aan de Inspecteur.

1.7 Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 23 oktober 2012 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde alsmede de Inspecteur.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. Feiten

2.1 Op 6 februari 2008 is, door acceptatie daarvan op die datum door de Inspecteur, tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot correcties inkomstenbelasting en vermogensbelasting 1995 tot en met 2001. Deze correcties hielden verband met een in Luxemburg aangehouden bankrekening. In deze vaststellingsovereen¬komst is onder meer het volgende opgenomen (waarbij partij 1 de belanghebbende in de onderhavige procedure is).

“Partij 1 behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om in bezwaar en/of beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000. Het bezwaar en/of beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000);

(…)

Partij sub 1 maakt een voorbehoud betreffende de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren. Advocaat Generaal mr. P.J. Wattel heeft op 1 juli 2007 de Hoge Raad geadviseerd om pre-justitiële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de verlengde navorderingstermijn. Indien en voor zover uit het nog te wijzen arrest van de Hoge Raad komt vast te staan dat de verlengde navorderingstermijn strijdig is met Europese regelgeving, dan zal de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000, voor zover deze betrekking heeft op de jaren 1995 tot en met 2001 worden vernietigd. De belastingdienst zal de inkomstenbelasting, vermogensbelasting, heffingsrente en boete over de jaren 1995 tot en met 2001 restitueren. Mocht de wetgever naar aanleiding van het nog te wijzen arrest de regelgeving wijzigen, dan zal dit niet ten nadele van partij sub 1 uitwerken.”

2.2 Met dagtekening 30 mei 2008 is aan belanghebbende de onderhavige navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 opgelegd.

2.3 Bij brief van 16 juli 2010 gericht aan de Inspecteur heeft belanghebbende onder meer het volgende geschreven.

“De belastingdienst heeft de door [belanghebbende] ondertekende vaststellings¬overeenkomst op of omstreeks 10 januari 2008 ontvangen. De navorderingsaanslag vermogensbelasting heeft als dagtekening 30 mei 2008. Er zijn derhalve vier en een halve maand verstreken tussen de ontvangst van de vaststellingsovereenkomst door de belastingdienst en het opleggen van de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000.

Namens cliënt stel ik mij op het standpunt dat de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 ten bedrage van € 52.040 niet de voortvarendheid heeft betracht, die redelijkerwijs verlang[d] kan worden. De navorderingsaanslag vermogensbelasting dient wegens termijnoverschrijding te worden vernietigd.”

2.4 Bij brief van 15 september 2010 heeft de Inspecteur hierop als volgt gereageerd.

“Het betrof in deze een zeer complex onderzoek met diverse buitenlandse bankrekeningen (waarvan niet alle stukken beschikbaar waren). Daarnaast was bij dit onderzoek nog een andere collega betrokken (aandelentransactie A). Gelet op deze individuele feiten en omstandigheden in deze zaak en gezien ook de duur van het tijdsverloop ben ik van mening dat de Belastingdienst voldoende voortvarend te werk is gegaan. Dit blijkt mede uit uw overzicht onder “feiten en omstandigheden”.

Uw verzoek om de navorderingsaanslag VB 2000 te vernietigen wordt afgewezen.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vragen:

3.1.1. of belanghebbende een ontvankelijk bezwaar heeft gemaakt tegen de navorderingaanslag vermogensbelasting 2000, of het beroep van belanghebbende ontvankelijk is en of het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk is, en, indien deze vragen bevestigend dienen te worden beantwoord,

3.1.2. of deze navorderingsaanslag in stand kan blijven.

3.2. Belanghebbende beantwoordt de vragen onder 3.1.1 bevestigend, de Inspecteur ontkennend. Vraag 3.1.2 wordt door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend beantwoord.

3.3. Belanghebbende stelt verder dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de vaststellingsovereenkomst.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur alsmede tot vernietiging van de navorderingsaanslag. De Inspecteur concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en niet-ontvankelijkverklaring van het beroep, subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van belanghebbende en meer subsidiair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de brief van 16 juli 2010 door de Inspecteur aangemerkt had dienen te worden als bezwaarschrift, gericht tegen de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000, en dat de Inspecteur dit bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat het voorbehoud dat in de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn door hem is gemaakt, door de Rechtbank ten onrechte niet is aangemerkt als een (ontvankelijk) prematuur bezwaarschrift in de zin van artikel 6:10, eerste lid, onderdeel a, dan wel onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, indien het voorbehoud niet, doch de brief van 16 juli 2010 wél als bezwaarschrift kan worden aangemerkt, dit bezwaar niet-ontvankelijk is. De Inspecteur heeft in het incidentele hoger beroep de stelling ingenomen dat de Rechtbank de brief van 16 juli 2010 ten onrechte heeft aangemerkt als een bezwaarschrift en de reactie van 15 september 2010 ten onrechte heeft aangemerkt als een uitspraak op bezwaar.

4.2 Naar het oordeel van het Hof kan het in de vaststellingsovereenkomst gemaakte voorbehoud niet worden aangemerkt als een voortijdig doch op de voet van artikel 6:10, lid 1, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht niettemin ontvankelijk bezwaar tegen de nog op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000. De voorbehouden in de vaststellingsovereen¬komst komen er naar ’s Hofs oordeel op neer dat belanghebbende zich het recht voorbehoudt om (I) in bezwaar en beroep te komen tegen de nog op te leggen navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 en (II) daarbij de rechtmatigheid van de verlengde navorderings¬termijn aan de orde te stellen. De gebezigde formulering duidt erop dat het eventueel uitoefenen van dit voorbehoud door het instellen van bezwaar nog dient te geschieden. Noch uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst, noch uit de relevante feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het Hof in redelijkheid worden afgeleid dat belanghebbende reeds door het (laten) opnemen van de voorbehouden in bezwaar was gekomen tegen de nog op te leggen navorderingsaanslag dan wel dat dit zijn bedoeling was.

4.3 De Rechtbank heeft de brief van 16 juli 2010 terecht aangemerkt als bezwaarschrift. In deze brief stelt belanghebbende dat “(d)e navorderingsaanslag vermogensbelasting (…) wegens termijnoverschrijding (dient) te worden vernietigd.” Dat in de brief eveneens wordt verzocht de vaststellingsovereenkomst na te komen laat, anders dan de Inspecteur heeft bepleit, naar ’s Hofs oordeel onverlet dat dit verzoek de navorderingsaanslag te vernietigen in ieder geval (mede) als bezwaarschrift gericht tegen deze navorderingsaanslag dient te worden aangemerkt. Verder heeft de Rechtbank naar ’s Hofs oordeel terecht de reactie van de Inspecteur van 15 september 2010 aangemerkt als een uitspraak op bezwaar, waarin het bezwaar wordt afgewezen, nu belanghebbende kon en mocht menen dat met dit schrijven (mede) afwijzend beslist was op zijn bezwaar.

4.4 Tussen partijen is niet in geschil dat, indien moet worden geoordeeld dat bezwaar eerst is ingesteld met de brief van 16 juli 2010, dit bezwaar is gemaakt na het verstrijken van de bezwaartermijn. In geschil is de vraag of niet-ontvankelijkverklaring van dit bezwaar achterwege dient te blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat hij niet in verzuim is omdat (I) hij verschoonbaar heeft gedwaald over de rechtsgevolgen van de (gemaakte voorbehouden in de) vaststellingsovereenkomst en (II) de bewijslast dat niet sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding bij de Inspecteur ligt omdat de bij de vaststellingsovereenkomst overeengekomen hoogte van de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 mede gebaseerd is op het voornemen van de Inspecteur een boete van € 83 op te leggen.

4.5 Het Hof is van oordeel dat niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar niet achterwege dient te blijven. Belanghebbende, die werd vertegenwoordigd door een professionele belastingadviseur, kan redelijkerwijs niet hebben gemeend dat met het opnemen van de voorbehouden in de vaststellingsovereenkomst reeds bezwaar was gemaakt tegen de nog op te leggen navorderingsaanslag. Hij kon daar derhalve ook niet verschoonbaar over hebben gedwaald. Verder constateert het Hof dat aan belanghebbende niet bij afzonderlijke beschikking een boete is opgelegd, doch slechts een navorderingsaanslag (enkelvoudige) vermogensbelasting. Het is derhalve aan belanghebbende om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat hij niet in verzuim is geweest. Het feit dat de hoogte van de navorderingsaanslag vermogensbelasting bij vaststellingsovereenkomst is overeengekomen en het feit dat bij het tot stand komen van deze overeenkomst het voornemen van de Inspecteur een boete van € 83 op te leggen een rol heeft gespeeld, maakt dit naar ’s Hofs oordeel niet anders.

4.6 Bovenstaande leidt tot het oordeel dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.

4.7 Ten overvloede overweegt het Hof dat, indien al moet worden geoordeeld dat de Inspecteur, na terugzending door belanghebbende van de door hem ondertekende vaststellingsovereenkomst, vanaf 10 januari 2008 beschikte over alle benodigde gegevens voor het opleggen van de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000, een tijdsverloop van vier maanden en twintig dagen de conclusie niet rechtvaardigt dat de Inspecteur de navorderingsaanslag niet met de benodigde voortvarendheid heeft opgelegd. Belanghebbendes eerst ter zitting ingenomen stelling dat ook in de periode vanaf 17 oktober 2007 tot 10 januari 2008 de Inspecteur niet de benodigde voortvarendheid heeft betracht, heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

4.8 Belanghebbende heeft ten slotte gesteld dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de vaststellingsovereenkomst. Blijkens het beroepschrift van 20 oktober 2010 is belanghebbende in beroep gekomen tegen de weigering van de Inspecteur de navorderingsaanslag vermogensbelasting 2000 te vernietigen. Daarbij is als bijlage de brief van 15 september 2010 overgelegd. Uit niets blijkt dat belanghebbende de bedoeling heeft gehad de vaststellingsovereenkomst aan het oordeel van de Rechtbank te onderwerpen anders dan ter onderbouwing van zijn standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag was opgelegd. In dat kader was de Rechtbank, indien de Rechtbank was toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van deze navorderingsaanslag, bevoegd de vaststellingsovereenkomst te beoordelen. Het andersluidende oordeel van de Rechtbank dient dus als onjuist te worden vernietigd. Slechts in zoverre is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Dit heeft echter, gelet op het in 4.6 gegeven oordeel, niet tot gevolg dat de uitspraak van de Inspecteur en de navorderingsaanslag moeten worden vernietigd.

Slotsom

Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.311 (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor het verweerschrift à € 437 (wegingsfactor 1).

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover de Rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard;

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige;

- verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten die belanghebbende in hoger beroep heeft gemaakt tot een bedrag van € 1.311, en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof betaalde griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 112.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J.P.M. Kooijmans en mr. P. Eringa, in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2012 .

De griffier, De voorzitter,

(W.J.N.M. Snoijink) (R.A.V. Boxem)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 20 november 2012.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.