Home

Gerechtshof Den Haag, 02-10-2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3913, BK-13/00341

Gerechtshof Den Haag, 02-10-2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3913, BK-13/00341

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
2 oktober 2013
Datum publicatie
21 oktober 2013
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:3913
Zaaknummer
BK-13/00341

Inhoudsindicatie

Erfbelasting. De inspecteur heeft met het opleggen van de onderhavige aanslag geen rechtsregel geschonden, noch heeft hij daarmee gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-13/00341

Uitspraak d.d. 2 oktober 2013

in het geding tussen:

de erven [X] te [Z], belanghebbenden,

en

de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 maart 2013, nummer SGR 12/9139, betreffende na te vermelden aanslag en beschikking.

1 Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.

Aan wijlen [X] (erflater) is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.210. Bij gelijktijdig genomen beschikking is heffingsrente ten bedrage van € 958 in rekening gebracht.

1.2.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbenden afgewezen.

1.3.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking vernietigd, de beschikking gewijzigd in die zin dat de in rekening gebrachte heffingsrente is verminderd tot op € 592 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 gelast.

2 Loop van het geding in hoger beroep

2.1.

Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 augustus 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van de erven van [Y], kenmerk

BK-13/00339 en BK13/00340, betreffende de aan wijlen [Y] opgelegde aanslag in de erfbelasting. Wat in de ene zaak is aangevoerd en overgelegd, geldt als tevens aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

3 Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 5 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbenden als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.

“1. In 2009 ontving erflater een AOW-uitkering van € 13.173 en een pensioenuitkering van € 31.037. Het bedrag van de ingehouden loonheffing bedraagt € 5.949.

2. Erflater heeft voor het jaar 2009 op 23 maart 2010 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.052. Daarbij heeft ij een AOW-uitkering van € 1.052 aangegeven en een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 5.949 vermeld.

3. Met dagtekening 22 mei 2010 is aan erflater een voorlopige aanslag opgelegd conform de aangifte. De voorlopige aanslag heeft geresulteerd in een teruggaaf van € 12.040 (€11.903 inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en € 137 heffingsrente).

4. Erflater is op [dag en maand] 2011 overleden.

5. Bij brief van 29 mei 2012 heeft verweerder aan wijlen [Y] meegedeeld dat hij van de aangifte van erflater zal afwijken. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 11 juli 2012 ten name van erflater een definitieve aanslag over het jaar 2009 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.210. De definitieve aanslag heeft – na verrekening van de hiervoor in 3 vermelde voorlopige aanslag – geresulteerd in een te betalen bedrag van € 13.152 (€12.194 inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en € 958 heffingsrente).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.

In geschil is of de aanslag en de heffingsrente terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld respectievelijk in rekening is gebracht, welke vragen belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.2.

Belanghebbende stelt zich - naar het Hof begrijpt - op het standpunt dat de Inspecteur nadat de met dagtekening 29 november 2011 opgelegde definitieve aanslag in de erfbelasting onherroepelijk is komen vast te staan het recht heeft verwerkt tot het opleggen van de onderhavige aanslag en zo niet, uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid de onderhavige aanslag had dienen vast te stellen op een lager bedrag. Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het niet is uit te sluiten dat erflater op goede gronden meende lagere bedragen aan te geven op grond van fiscale aftrekposten waarover hij al dan niet contact heeft gehad met de Inspecteur.

4.3.

De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

Conclusies van partijen

5.1.

Het hoger beroep van belanghebbenden strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair tot vernietiging van de aanslag en de beschikking en subsidiair tot vermindering van de aanslag op een lager bedrag en dienovereenkomstige wijziging van de beschikking.

5.2.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende waar het betreft de aanslag ongegrond verklaard en betreffende de beschikking gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij zij belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid:

“7. Gelet op de hiervoor onder 1. door erflater in 2009 genoten looninkomsten van in totaal € 44.210 heeft verweerder terecht het belastbare inkomen uit werk en woning op € 44.210 vastgesteld. Aldus is de definitieve aanslag terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.

8. Voor een matiging dan wel vernietiging van de aanslag ziet de rechtbank geen aanleiding. Immers de materiële belastingschuld vloeit rechtstreeks voort uit de wet. De omstandigheid dat verweerder pas na meer dan twee jaar na het indienen van de aangifte de definitieve aanslag heeft opgelegd, brengt niet mee dat de belastingschuld lager dient te worden vastgesteld. Bovendien heeft verweerder de definitieve aanslag binnen de wettelijke aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) opgelegd. Daarnaast is verweerder bij het opleggen van de voorlopige aanslag, gelet op het massale proces van verwerking van voorlopige aanslagen, niet gehouden om de juistheid van iedere aangifte te controleren (vgl. Hoge Raad van 17 januari 2003, nr 37 463, LJN AF2996). Anders dan eiser betoogt, heeft verweerder niet onzorgvuldig gehandeld door zonder nader onderzoek de voorlopige aanslag vast te stellen overeenkomstig de door erflater ingediende aangifte.

9. Ingevolge artikel 30f van de Awr wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. In het onderhavige geval is het in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente het gevolg van de omstandigheid dat erflater een onjuiste aangifte heeft gedaan. Alsdan kan niet worden gezegd dat verweerder onzorgvuldig handelt doordat hij overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt in geval van een correctie van een onjuistheid in de aangifte (vgl. Hoge Raad 25 februari 2011, nr. 09/03966, LJN BP5536). Bovendien biedt de wettelijke regeling van artikel 30f van de Awr naar zijn tekst en strekking geen ruimte om het in rekening brengen van heffingsrente in dit geval geheel achterwege te laten. Verweerder heeft zich ter zitting, gezien de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, evenwel op het standpunt gesteld da het bedrag aan in rekening gebrachte heffingsrente gematigd dient te worden tot een bedrag van € 592. De rechtbank volgt verweerders standpunt hierin en heeft daarom de beschikking heffingsrente gematigd tot € 592.

10. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep, voor zover gericht tegen de beschikking heffingsrente, gegrond verklaard. Het beroep, voor zover dat is gericht tegen de aanslag is ongegrond verklaard.

(…)”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.

Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze dan ook tot de zijne. Het Hof voegt hieraan nog het volgende toe.

7.2.

In hoger beroep hebben belanghebbenden gesteld dat nadat de definitieve aanslag in de erfbelasting onherroepelijk is komen vast te staan het de Inspecteur niet meer vrij stond de onderhavige aanslag op te leggen, althans niet zonder matiging. Het Hof volgt belanghebbenden niet in hun stelling. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met het opleggen van de onderhavige aanslag geen rechtsregel geschonden, noch heeft hij daarmee gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.

7.3.

Het standpunt van belanghebbenden dat tegenover de door erflater in het onderhavige jaar genoten looninkomsten in rechte te honoreren aftrekposten zouden hebben gestaan die vaststelling van de aanslag overeenkomstig het door erflater in zijn aangifte vermelde bedrag aan inkomsten uit werk en woning rechtvaardigen, verwerpt het Hof. Op belanghebbenden rust – in geval van betwisting door de Inspecteur – de last het bestaan van de gestelde aftrekposten en de hoogte ervan aannemelijk te maken. Belanghebbenden hebben hun stelling op geen enkele wijze geschraagd met feiten of omstandigheden.

7.4.

Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbenden ongegrond. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, B. van Walderveen en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 2 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- - de naam en het adres van de indiener;

- - de dagtekening;

- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- - de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.