Gerechtshof Den Haag, 15-11-2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4395, BK-11-00940
Gerechtshof Den Haag, 15-11-2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4395, BK-11-00940
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 november 2013
- Datum publicatie
- 6 februari 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:4395
- Zaaknummer
- BK-11-00940
Inhoudsindicatie
Verzoek om proceskostenvergoeding na intrekking. Niet gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van art. 2, derde lid, BPB. Geen integrale proceskostenvergoeding. Forfaitaire proceskostenvergoeding van € 708.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-11/00940
in het geding tussen:
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, de Inspecteur,
op het verzoek van belanghebbende om de Inspecteur op de voet van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het na te noemen hoger beroep heeft gemaakt.
Procesverloop in verband met het verzoek
1.1. Met dagtekening 29 april 2006 is aan belanghebbende voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000 (hierna: de aanslag). Voorts is met dagtekening 19 mei 2006 aan belanghebbende voor het jaar 2003 een conserverende aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen van € 445.033 opgelegd (hierna: de conserverende aanslag). Bij beschikking is een bedrag van € 169.273 aan revisierente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de conserverende aanslag bezwaar gemaakt.
1.3. Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag overeenkomstig het bezwaar verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.285.
1.4. Met dagtekening 31 december 2009 is aan belanghebbende voor het jaar 2003 een conserverende navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen van € 1.106.012 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag). Bij beschikking is een bedrag van € 48.144 aan revisierente (hierna: de beschikking revisierente) in rekening gebracht.
1.5. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en tegen de beschikking inzake revisierente bezwaar gemaakt.
1.6. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren ongegrond verklaard.
1.7. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 41. De rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 november 2011, nr. AWB 10/8357, gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover het de navorderingsaanslag betreft, de navorderingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 874, te betalen aan belanghebbende, en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 41 aan belanghebbende te vergoeden.
1.8. De Inspecteur is vervolgens van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 466.
1.9. De Inspecteur heeft het hoger beroep bij brief van 18 december 2012 ingetrokken.
1.10. Belanghebbende heeft bij brief van 14 januari 2013 een verzoek gedaan aan het Hof de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten gemaakt voor het voeren van verweer in het hoger beroep, door hem gesteld op € 1.849,26. Een afschrift van deze brief is aan de Inspecteur gezonden.
1.11. De Inspecteur heeft zich schriftelijk over het verzoek uitgelaten, waarop belanghebbende bij brief van 25 maart 2013 schriftelijk heeft gereageerd. De Inspecteur heeft zich schriftelijk over die reactie uitgelaten en een afschrift daarvan is aan belanghebbende gezonden.
1.12. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend om op het verzoek uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.
Vaststaande feiten
2.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
”1. Eiser woont sinds 29 april 2003 in Mexico. Eiser was in het onderhavige jaar 100% aandeelhouder van [A] Holding B.V. ([A] BV).
Wegens het uitblijven van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar, ook na daartoe te zijn gemaand, heeft verweerder aan eiser met dagtekening 29 april 2006 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000. Tevens is daarbij een verzuimboete opgelegd van € 340.
Voorts heeft de Inspecteur de conserverende aanslag opgelegd gebaseerd op:
waarde in het economisch verkeer van opgebouwde aanspraken
uit pensioenregelingen [art. 3.83, lid 1, van de Wet IB] € 846.365
vervreemdingsvoordeel bij emigratie ter zake van tot een aanmerkelijk
belang horende aandelen. € 30.000
Te conserveren inkomen € 876.965
Het op de conserverende aanslag te betalen bedrag is als volgt berekend:
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen: € 445.033
revisierente: € 169.273
€ 614.306
Op het moment dat verweerder de primitieve aanslag vaststelde, was de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2003 ten name van [A] BV reeds door eisers gemachtigde bij verweerder ingediend. Uit deze aangifte volgt dat de aandelen in [A] BV op het moment dat eiser ophield binnenlands belastingplichtig te zijn, een waarde hadden van ruim € 3.900.000.
Bij brief van 5 september 2006 heeft eiser, ter motivering van zijn bezwaar tegen onder meer de conserverende aanslag, een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2003 aan verweerder gezonden. In een bijlage bij dat aangiftebiljet staat onder meer het volgende vermeld:
"Te conserveren inkomen bij emigratie
[A] BV € 3.908.503
[B] BV € 25.145
€ 3.933.647 [Hof: € 3.933.648]"
en
"Te conserveren inkomen waarde opgebouwde pensioenaanspraken etc.
Met betrekking tot dit onderdeel van de aangifte is er nog geen opgave van de verzekeringsmaatschappijen. Derhalve is dit onderdeel niet ingevuld."
Bij brief van 2 oktober 2007 verzoekt verweerder aan eisers gemachtigde om een specificatie te verstrekken van de tot het te conserveren inkomen behorende waarde van de opgebouwde pensioenaanspraken. Uit de door gemachtigde verstrekte opgaven van de desbetreffende pensioenfondsen volgt dat de totale waarde van de door eiser opgebouwde pensioenaanspraken als volgt is:
- [C] € 190.683
- [D] € 19.566
- [E] € 30.475
Totaal: € 240.724
Bij brief van 2 juni 2008 heeft verweerder aan eisers gemachtigde onder meer geschreven dat hij:
- met betrekking tot de te weinig geheven belasting in verband met het fictieve vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang interne compensatie binnen de conserverende aanslag zal toepassen;
- een conserverende navorderingsaanslag zal opleggen over het restant aan verschuldigde inkomstenbelasting over het fictieve vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang.
De navorderingsaanslag is gebaseerd op:
Te conserveren inkomen uit pensioenaanspraken: € 270.724
Te conserveren inkomen uit aanmerkelijk belang € 3.933.648
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
over conserverend inkomen € 1.106.012
bij de conserverende aanslag vastgesteld € 614.306
revisierente € 48.144
€ 539.850”
In geschil bij de rechtbank was of de Inspecteur terecht de navorderingsaanslag heeft opgelegd. Het geschil spitste zich hierbij toe op de vraag of belanghebbendes gemachtigde te kwader trouw heeft gehandeld, door het niet indienen van belanghebbendes aangifte en de Inspecteur dientengevolge heeft onthouden van informatie omtrent de waarde van aandelen in [A] Holding B.V. op het moment van belanghebbendes emigratie.
Het Hof heeft de mondelinge behandeling van de zaak vastgesteld op 9 januari 2013. Als reactie daarop heeft de gemachtigde van belanghebbende een fax verzonden naar het Hof. Naar aanleiding van die fax heeft de Inspecteur het hoger beroep ingetrokken.
De Inspecteur heeft het hoger beroep ingetrokken vanwege het ontvallen van het belang bij de procedure. De ontvanger heeft overeenkomstig artikel 25 van de Invorderingswet 1990 voor de betaling van de conserverende navorderingsaanslag uitstel verleend tot het begin van het tiende jaar na afloop van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft, derhalve tot 1 januari 2013. Omdat met betrekking tot de pensioenaanspraken en de aanmerkelijk belangaandelen geen handelingen hebben plaatsgevonden die tot beëindiging van het uitstel hebben geleid, zou de ontvanger de uit de conserverende navorderingsaanslag voortvloeiende belastingschuld per 1 januari 2013 kwijtschelden. Vanwege het feit dat de mondelinge behandeling van het hoger beroep eerst zou plaatsvinden op een tijdstip waarop de belastingschuld zou zijn kwijtgescholden – namelijk op 9 januari 2013 – en daarmee het belang bij de procedure voor de Inspecteur zou zijn komen te ontvallen, heeft hij het hoger beroep op 18 december 2012 ingetrokken.
Aan belanghebbende is ter zake van het hoger beroep door een derde beroepsmatig rechtsbijstand verleend.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft – voor zover van belang – het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”(…)
Vaststaat dat verweerder niet beschikte over een zogenoemd nieuw feit voor het opleggen van de navorderingsaanslag aangezien sprake is van een ambtelijk verzuim. Immers bij het vaststellen van de conserverende aanslag is het dossier, waaronder het dossier van [A] B.V., niet geraadpleegd. Verweerder stelt dat de navorderingsaanslag desalniettemin terecht is opgelegd, omdat eisers gemachtigde te kwader trouw heeft gehandeld en omdat zijn handelen aan eiser dient te worden toegerekend. Ter onderbouwing van zijn standpunt stelt verweerder dat eisers gemachtigde door het niet doen van eisers aangifte vóór de uiterste indieningsdatum, hoewel hij daartoe wel verplicht was, verweerder de voor de belastingheffing van belang zijnde inlichtingen heeft onthouden. Eisers gemachtigde had volgens verweerder een onvolledige aangifte kunnen doen (zoals hij die in de bezwaarfase heeft gedaan) of contact kunnen opnemen met verweerder.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eisers gemachtigde niet te kwader trouw gehandeld als bedoeld in artikel 16 van de AWR. De rechtbank heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen. De navorderingsaanslag ziet enkel op te conserveren inkomen uit aanmerkelijk belang; de navorderingsaanslag vermeldt weliswaar als element ook de pensioenaanspraken bij emigratie, maar deze werden reeds in voldoende omvang in de heffing betrokken met de conserverende aanslag. Het ligt op de weg van verweerder om aannemelijk te maken dat eisers gemachtigde (voorwaardelijk) opzettelijk aan verweerder de juiste inlichtingen omtrent de waarde van de aandelen in [A] BV op het moment van eiseres emigratie, heeft onthouden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met al hetgeen hij ter onderbouwing van zijn stelling heeft aangevoerd, niet is geslaagd in deze bewijslast. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het dezelfde gemachtigde van eiser is geweest die de aangifte onder 3 heeft ingediend met daarin de relevante informatie met betrekking tot de waarde van de aandelen [A] BV (vgl. HR 14 juni 2000, nr. 35.263, LJN AA6204, BNB 2000/299). Bovendien was verweerder, blijkens ook de elementen van de conserverende aanslag, bekend met het feit dat eiser aanmerkelijk belanghouder was.
De stelling van verweerder dat de inlichtingen met betrekking tot de waarde van de aandelen [A] BV niet door of namens eiser zijn verstrekt, doet aan dit oordeel niet af aangezien deze inlichtingen zijn verstrekt door eisers gemachtigde. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het geschil betrekking heeft op de vraag of gemachtigde van eiser te kwader trouw is en niet of eiser zelf kwade trouw kan worden verweten. Derhalve is enkel van belang dat de aangifte vennootschapsbelasting 2003 van [A] B.V. door de gemachtigde van eiser is ingediend, dat daarin informatie over de waarde van de aandelen [A] B.V. stond en dat deze aangifte reeds was ingediend voordat verweerder de aanslag van eiser had vastgesteld.
Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren.
(…)
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar toe te kennen nu gesteld noch gebleken is dat eiser hierom heeft verzocht vóórdat verweerder op het bezwaar had beslist.”