Home

Gerechtshof Den Haag, 15-01-2013, BZ1361, BK-12/00194 en BK-12/00195

Gerechtshof Den Haag, 15-01-2013, BZ1361, BK-12/00194 en BK-12/00195

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
15 januari 2013
Datum publicatie
18 februari 2013
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ1361
Zaaknummer
BK-12/00194 en BK-12/00195

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. De woning en de aangekochte woning kunnen samen als één eigen woning in de zin van art. 3.111, eerste lid, Wet IB 2001 worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team belasting

Nummers BK-12/00194 en BK-12/00195

Uitspraak van de meervoudige belastingkamer d.d. 15 januari 2013

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

op de hoger beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 januari 2012, in de zaken met de nummers AWB 11/4878 en AWB 11/4880, betreffende de hierna vermelde aanslagen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, gedagtekend 25 juni 2010, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.280. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 2.009 heffingsrente in rekening gebracht.

1.1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur deze aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 93.692 en de in rekening gebrachte heffingsrente tot € 1.165.

1.2.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd, gedagtekend 25 juni 2010, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 62.051. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 580 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur deze aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.607 en de in rekening gebrachte heffingsrente tot € 552.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. Belanghebbende heeft op 16 november 2012 in elk van beide zaken een nader stuk bij het Hof ingediend. Een afschrift hiervan is aan de wederpartij verstrekt.

2.4. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 december 2012, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van de echtgenote van belanghebbende, mevrouw [Y], in de zaken met de nummers BK-12/192 en BK-12/193. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedures te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.

3.1. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning). De woning wordt in de onderhavige jaren door belanghebbende, haar echtgenoot en hun twee kinderen bewoond. Een deel van de woning (11 percent) is bij de onderneming van belanghebbendes echtgenoot in gebruik, welke ruimte geen eigen opgang heeft. Belanghebbende, haar echtgenoot en hun twee kinderen staan op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.

3.2. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn voorts vanaf 7 juli 2006 gezamenlijk eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 2] te [Z]. Voor de aankoop en na te melden verbouwing van de aangekochte woning hebben belanghebbende en haar echtgenoot een hypothecaire lening afgesloten. De woning en de aangekochte woning zijn tussenwoningen, die door middel van een aan de voorzijde van de woning gelegen garage met elkaar zijn geschakeld. Beide woningen hebben een eigen kadastraal nummer en worden voor de waardering ingevolge de Wet WOZ als twee afzonderlijke objecten aangemerkt.

3.3. Belanghebbende en haar echtgenoot hebben na de aankoop van de woning zowel die woning als de garage van de woning verbouwd. De kosten van de verbouwing bedragen in totaal ongeveer € 100.000. Bij de verbouwing hebben de garages van beide woningen hun functie als garage verloren. In de garage van de woning is een van buitenaf bereikbare berging en een doorgang naar de aangekochte woning gemaakt. De doorgang is afgesloten met een deur. Via de doorgang kan vanuit de woning de bovenetage van de aangekochte woning worden bereikt zonder de woonruimte van de aangekochte woning te betreden. De garage van de aangekochte woning is opgedeeld in een van buitenaf bereikbare berging, een badkamer en een apart toilet. De woonkamer in de aangekochte woning is door middel van een tussenwand gesplitst in een woon- en slaapgedeelte. De voordeur en de entree van de aangekochte woning zijn van buitenaf niet meer in gebruik; zij fungeren als nooduitgang. De tuin van de woning is met die van de aangekochte woning verbonden door een van beide zijden toegankelijk tuinplateau.

3.4. Na de verbouwing wordt de benedenetage van de aangekochte woning door belanghebbendes moeder (geboren in 1933) bewoond. Een deel van de aangekochte woning (8 percent) op de etage is als werkruimte in gebruik, welke ruimte geen eigen opgang heeft. Belanghebbendes zoon heeft een slaapkamer op de zolderverdieping van de aangekochte woning. Belanghebbendes moeder en zuster staan vanaf 15 december 2006 op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.

3.5. Alle vertrekken in de woning en de aangekochte woning staan belanghebbende, haar echtgenoot, hun kinderen, haar moeder en haar zuster vrijelijk ter beschikking met inachtneming van de in een gezin gebruikelijke gedragsregels en privacy. De avondmaaltijden worden gezamenlijk in de aangekochte woning genuttigd. De moeder noch de zuster hebben een eigen woonrecht.

3.6. Belanghebbende, haar echtgenoot, hun twee kinderen en de moeder vertoeven dagelijks bij elkaar. Zij verblijven afwisselend in de woonkamer van de woning en van de aangekochte woning. De moeder kookt meestal door de week en belanghebbendes echtgenoot in het weekend. Er wordt dagelijks gezamenlijk gegeten. De moeder betaalt mee aan de vaste lasten, zoals de kosten van energie en water, onderhoud van de centrale verwarming en telefoon. Ze betaalt daarvoor maandelijks een bedrag van € 600 aan belanghebbende en haar echtgenoot. De dagelijkse boodschappen worden beurtelings door belanghebbende, haar echtgenoot en haar moeder betaald. Hetzelfde geldt voor het doen van het huishouden, zoals de was. Belanghebbendes moeder vangt de kinderen op als zij van school komen en verzorgt hen in geval ze ziek zijn. Belanghebbendes zuster verblijft drie tot vier maanden per jaar bij de familie, als ze werkt aan haar promotie-onderzoek aan de [A]. Het resterende gedeelte van het jaar verblijft ze in [buitenland]. Wanneer zij bij de familie verblijft, draagt ze bij aan de kosten van de huishouding.

3.7. Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte gedaan naar belastbare inkomens uit werk en woning van respectievelijk € 80.466 (2006) en € 53.043 (2007). Daarbij heeft zij onder meer de woning en de aangekochte woning als één eigen woning aangemerkt en een bedrag van respectievelijk € 32.448 ((2006: € 3.390 eigenwoningforfait -/- € 56.584 hypotheekrente) x 61%) en € 15.095 ((2007: € 4.770 eigenwoningforfait -/- € 43.676 hypotheekrente) x 38,8 %) aangegeven als negatieve inkomsten uit eigen woning.

3.8. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling alleen de woning als eigen woning aangemerkt en een bedrag van respectievelijk € 9.634 ((2006: € 2.279 eigenwoningforfait -/- € 18.073 hypotheekrente) x 61%) en € 6.087 ((2007: € 2.385 eigenwoningforfait -/- € 18.073) x 38,8 %) als negatieve inkomsten uit eigen woning aangemerkt. De belastbare inkomens uit werk en woning zijn vastgesteld op respectievelijk € 103.280 (2006) en € 62.051 (2007).

3.9. Na bezwaar heeft de Inspecteur alsnog een bedrag van respectievelijk € 15.718 (2006) en € 1.145 (2007) als aftrekbare hypotheekrente in aanmerking genomen. De belastbare inkomens uit werk en woning zijn vastgesteld op respectievelijk € 93.692 (2006: € 103.280

-/- (61% x € 15.718)) en € 61.607 (2007: € 62.051 -/- (38,8 % x € 1.145)).

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de woning en de aangekochte woning samen als één eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) kunnen worden aangemerkt.

4.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de woning en de aangekochte woning samen één eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 vormen. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat de buurwoning een aanhorigheid is van de woning als bedoeld in voormelde bepaling, zodat ten aanzien van beide sprake is van een eigen woning.

4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de woning en de buurwoning zelfstandige woningen zijn, zodat de kosten en lasten van de hypothecaire lening ter zake van de buurwoning niet als negatieve inkomsten uit eigen woning kunnen worden aangemerkt. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de benedenetage van de buurwoning, die in gebruik is bij belanghebbendes moeder, een zelfstandige woning vormt.

4.4. Voor hetgeen overigens door partijen is aangevoerd verwijst het Hof naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 80.466 (2006) en van € 53.043 (2007) en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente.

5.2. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen.

“9. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van de Wet wordt onder een eigen woning, voor zover hier van belang, verstaan een gebouw dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.

10. Gelet op de feiten en omstandigheden van het geval zijn beide woningen naar het oordeel van de rechtbank zelfstandige onroerende zaken en moeten zowel de woning als de buurwoning afzonderlijk als een gebouw als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet worden aangemerkt, waarbij de woning voor [belanghebbende] als eigen woning heeft te gelden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat beide woningen in bouwtechnisch opzicht, ook na de verbouwing, twee afzonderlijke onroerende zaken zijn blijven vormen. Zo beschikken beide woningen over geheel eigen voorzieningen zoals een eigen voordeur, ingang, keuken, een of meer badkamers en een of meer toiletten. Daarnaast heeft elk van beide woningen een eigen kadastraal nummer en worden beide woningen voor de waardering ingevolge de WOZ als een afzonderlijk object aangemerkt. Voorts is, naar de gemachtigde van [belanghebbende] ter zitting heeft verklaard, sprake van gescheiden energievoorzieningen (gas, water en licht) die ook apart in rekening worden gebracht. De enkele omstandigheid dat de woningen door middel van een doorgang met elkaar zijn verbonden, brengt niet mee dat beide woningen als één zelfstandige onroerende zaak en dus als één gebouw, kunnen worden aangemerkt. Beide woningen blijven immers naar aard en inrichting twee afzonderlijke onroerende zaken, die zijn ingericht op zelfstandig gebruik. De omstandigheid dat de garages niet meer als garages bruikbaar zijn, de avondmaaltijden gezamenlijk in de buurwoning worden genuttigd, de voordeur van de buurwoning niet als ingang wordt gebruikt en van buitenaf niet kan worden geopend, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Dat de taxatie voor de financiering op verzoek van de bank is gebaseerd op het geheel van beide woningen, zoals [belanghebbende] ter zitting heeft gesteld, maakt dit niet anders.

11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen reeds hierom ongegrond. De vraag of [belanghebbendes] moeder tot het huishouden van [belanghebbende] behoort, wat daar overigens ook van zij, behoeft dan ook geen bespreking meer.

12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Ingevolge artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder een eigen woning, voor zover hier van belang, verstaan een gebouw dat de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat van een eigen woning in de zin van deze bepaling slechts één zelfstandig gebouw deel kan uitmaken.

7.2. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat sprake is van een eigen woning in de zin van voormelde bepaling. Belanghebbende stelt dat de woning en de aangekochte woning na de verbouwing één zelfstandig gebouw zijn gaan vormen en voorts dat zij met haar echtgenoot en kinderen, moeder en zuster één huishouden vormt.

7.3. Naar de strekking van artikel 3.111 Wet IB 2001 ligt het in de rede tot de “personen die tot zijn huishouden behoren” tevens andere personen te rekenen, met wie hij in gezinsverband en buiten het maatschappelijk verkeer lief en leed deelt, door hen in zijn woning - waarover hij als eigenaar de beschikking heeft - op te nemen.

7.4. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat haar moeder in vorenbedoelde zin tot zijn huishouden behoort. Dat de moeder deelt in de kosten van het huishouden maakt dat niet anders. Feiten en omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat de moeder moet worden aangemerkt als een kostganger, zijn gesteld noch gebleken. Ten aanzien van belanghebbendes zuster is echter niet aannemelijk geworden dat zij behoort tot het huishouden van belanghebbende. Voor de beslechting van het onderhavige geschil is zulks echter niet van belang, aangezien de ruimte die de zuster ter beschikking staat indien zij bij belanghebbende en zijn gezin verblijft moet worden aangemerkt als logeerruimte, behorend tot de eigen woning.

7.5. De werkzaamheden aan de woning en de aangekochte woning en de wijze waarop daarna door belanghebbende en haar gezin daarvan gebruik wordt gemaakt hebben ertoe geleid dat sprake is van één gebouw dat dient te worden aangemerkt als een eigen woning in de zin van voormelde bepaling. Dat daarin ten behoeve van belanghebbendes moeder voorzieningen zijn getroffen, die het haar mogelijk maken, gelet op haar leeftijd, thans en in de toekomst zo zelfstandig mogelijk, zonder hulp van derden, te kunnen leven maakt dat niet anders. Anders dan de Inspecteur subsidiair betoogt, kan niet gezegd worden dat de benedenetage van de buurwoning een zelfstandige woning vormt, omdat een zelfstandige toegang tot die etage ontbreekt en deze niet bestemd is om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.

7.6. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan belanghebbende. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken met nummers BK-12/00192 tot en met BK-12/00195 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 4.248, te weten € 2.124 (2 punten x € 472 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (vier samenhangende zaken) plus € 2.124 (2 punten x € 472 x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1,5 (vier samenhangende zaken) wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank respectievelijk het Hof, waarvan te dezen een gedeelte groot € 2.124 in aanmerking wordt genomen.

8.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 41, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 115 te worden vergoed.

Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraken van de rechtbank;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag voor het jaar 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en wonen van € 80.466;

- vermindert de aanslag voor het jaar 2007 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en wonen van € 53.043;

- vermindert de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.124, en

- gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 vergoedt.

Deze uitspraak is vastgesteld door mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, mr. P.J.J. Vonk en mr. T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van de griffier drs. F. van Veen. De beslissing is op 15 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.