Home

Gerechtshof Den Haag, 22-01-2013, BZ2869, BK-11/00941

Gerechtshof Den Haag, 22-01-2013, BZ2869, BK-11/00941

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
22 januari 2013
Datum publicatie
4 maart 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ2869
Zaaknummer
BK-11/00941

Inhoudsindicatie

Invordering. Belanghebbende terecht aansprakelijk gesteld voor een bedrag van (na vermindering bij uitspraak op bezwaar) in totaal € 306.670,59.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-11/00941

Uitspraak van 22 januari 2013

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, de Ontvanger,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 november 2011, nummer AWB 10/8424, betreffende de na te vermelden beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking van 17 mei 2010 voor een bedrag van € 814.528,59 aansprakelijk gesteld met betrekking tot een twaalftal, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. opgelegde, naheffingsaanslagen in de loonheffing.

1.2. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 5 november 2010 het bezwaar gegrond verklaard en de beschikking gewijzigd in die zin dat het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld is verminderd tot € 306.670,59.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 januari 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende was enig aandeelhouder en sedert 27 april 2004 directeur van [A] B.V. te [Z] (hierna: de vennootschap).

3.2. Uit een op 6 mei 2010 uitgegeven uittreksel uit het handelsregister van de Kamers van Koophandel blijkt dat de vennootschap op 4 januari 1994 is opgericht en dat zij op 16 februari 2010 is ontbonden met als reden “Opheffing faillissement wegens de toestand van de boedel”.

3.3. Op 4 juni 2007 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen belanghebbende en de heer [B], namens de Ontvanger. In dit gesprek heeft belanghebbende medegedeeld wat de omstandigheden waren die hebben geleid tot het niet betalen van belastingschulden van de vennootschap. In het gesprek heeft belanghebbende verzocht om uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen. Een verzoek om uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen wordt door de Ontvanger in principe aangemerkt als een melding betalingsonmacht.

3.4. Het gesprek van 4 juni 2007 is door de Ontvanger voor de loonheffingen voor de tijdvakken april, mei, juni, juli, augustus, september, oktober en november 2007 aangemerkt als een tijdige, rechtsgeldige melding betalingsonmacht, doch voor de loonheffingen over de tijdvakken oktober tot en met december 2006, januari, februari en maart 2007 als een niet-tijdige en daardoor niet-rechtsgeldige melding betalingsonmacht, aangezien de melding over laatstvermelde tijdvakken niet is gedaan binnen een termijn van uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting moest worden afgedragen.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende terecht op de voet van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 (tekst 2009, hierna: IW) aansprakelijk is gesteld voor een bedrag van (na vermindering bij uitspraak op bezwaar) in totaal € 306.670,59. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende met betrekking tot de onbetaald gebleven loonheffing waarvoor hij aansprakelijk is gesteld tijdig aan de Ontvanger heeft gemeld dat de vennootschap niet tot betaling daarvan in staat was.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de beschikking.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

“8. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de IW is, voor zover hier van belang, een bestuurder van een rechtspersoon hoofdelijk aansprakelijk voor de door die rechtspersoon verschuldigde loonbelasting.

Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel is de rechtspersoon verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat hij niet tot betaling van loonbelasting in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder van de rechtspersoon is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen.

Indien de rechtspersoon op juiste wijze aan de mededelingsverplichting heeft voldaan, is de bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.

Heeft de rechtspersoon niet of niet op juiste wijze aan de mededelingsverplichting voldaan, dan is, ingevolge het artikel 36, lid 4, van de IW de bestuurder aansprakelijk, met dien verstande dat in dat geval wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten. Tot de weerlegging van het bewijsvermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.

9. De melding van betalingsonmacht moet worden gedaan uiterlijk twee weken na de dag waarop de verschuldigde belasting - voor zover hier van belang - behoorde te zijn afgedragen (artikel 7, lid 1, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990). Betreft de betalingsonmacht een naheffingsaanslag die is opgelegd omdat de verschuldigde belasting hoger is dan de belasting die volgens de aangifte verschuldigd is, dan kan, voor zover dit niet is te wijten aan opzet of grove schuld van – in dit geval – de B.V., de mededeling worden gedaan uiterlijk twee weken na de vervaldag van die naheffingsaanslag (artikel 7, lid 2, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990). Bij de mededeling van betalingsonmacht wordt inzicht gegeven in de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de verschuldigde belasting niet op aangifte is afgedragen of voldaan of niet is betaald (artikel 7, lid 1, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990) .

10. Niet tussen partijen in geschil is dat de melding van betalingsonmacht mondeling kan worden gedaan. De rechtbank sluit zich aan bij deze gemeenschappelijke, naar haar oordeel juridisch juiste, opvatting van partijen. Partijen verschillen van mening over de vraag of eiser al vóór 4 juni 2007 een of meer meldingen van betalingsonmacht heeft gedaan. Eiser, die stelt dat er vóór 4 juni 2007 diverse keren een als een mondelinge melding van betalingsonmacht aan te merken telefonisch contact met de Belastingdienst is geweest, dient deze –door verweerder betwiste- stelling aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.

11. Hoewel daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld, heeft eiser geen stukken overgelegd of ander bewijs geleverd waaruit zou kunnen blijken dat vóór 4 juni 2007 telefonisch of op andere wijze, een of meer mondelinge meldingen van betalingsonmacht zijn gedaan.

12. Uit het vorenstaande volgt dat de B.V. met betrekking tot de loonheffing, verschuldigd over de onder 4. genoemde tijdvakken, niet aan haar verplichting tot melding van betalingsonmacht heeft voldaan. Eiser, op wie in deze de bewijslast rust, heeft geen feiten aangevoerd die, indien aannemelijk, de conclusie kunnen dragen dat het niet-melden van de betalingsonmacht niet aan hem te wijten is. De stellingen dat er voor dezelfde tijdvakken door verschillende inspecteurs naheffingsaanslagen zijn opgelegd en dat de administratie van de B.V. in rommelige staat van de curator is terugontvangen kunnen, wat daar overigens van zij, de verwijtbaarheid niet wegnemen.

13. Gelet op het bepaalde in artikel 36, lid 4, van de IW wordt eiser niet wordt toegelaten tot weerlegging van het wettelijke vermoeden dat het niet betalen van de loonheffing is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van zijn kant. Derhalve is hij naar het oordeel van de rechtbank terecht aansprakelijk gesteld voor de door de 4. genoemde naheffingsaanslagen, vermeerderd met boeten, invorderingsrente en kosten.

14. Al hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat eiser als bestuurder van de B.V. voor de niet-betaling van de loonheffing, verschuldigd over de onder 4. genoemde tijdvakken, aansprakelijk is. Dus zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn voor de rechtbank ingenomen stelling dat de Ontvanger reeds voor 4 juni 2007 op de hoogte was van de betalingsproblemen bij de vennootschap en dat, hiervan uitgaande, dit moet worden aangemerkt als een melding betalingsonmacht. Belanghebbende heeft het gelaten bij een blote stelling, zonder enige onderbouwing daarvan.

7.2. De Ontvanger heeft dienaangaande in hoger beroep gesteld dat uit onderzoek van zijn dossiers en digitale systemen niet is gebleken van enig telefonisch contact met belanghebbende in de periode voor 4 juni 2007. Ook navraag bij [B] heeft uitgewezen dat tussen hem en belanghebbende geen contact heeft plaatsgevonden in de periode voor 4 juni 2007.

7.3. Van belanghebbende mag worden verwacht dat hij in hoger beroep nadere feiten en omstandigheden stelt ter ondersteuning van zijn stelling. Hij heeft dit echter nagelaten, zodat moet worden geoordeeld dat hij in zoverre in zijn stelplicht tekort is geschoten. Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt, verzocht om voormelde [B] onder ede te horen. Het bewijsaanbod is echter te weinig gespecificeerd en te vaag en berust niet op enig aanknopingspunt in de feiten, zodat het wordt gepasseerd.

7.4. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen dat belanghebbendes beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het Hof acht de zienswijze van de rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.

7.5. Het hoger beroep is ongegrond. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, J.J.J. Engel en J.V. van Noorle Jansen, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalac. De beslissing is op 22 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.