Home

Gerechtshof Den Haag, 26-02-2013, BZ6147, BK-12/00207

Gerechtshof Den Haag, 26-02-2013, BZ6147, BK-12/00207

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
26 februari 2013
Datum publicatie
3 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6147
Formele relaties
Zaaknummer
BK-12/00207

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Inkomen uit aanmerkelijk belang. Verkrijgingsprijs aandelen. Aandelenfusie.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-12/00207

Uitspraak van 26 februari 2013

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Zuidwest, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2012, nummer AWB 10/3935, betreffende de hierna vermelde aanslag.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 975.656 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 653.258. Daarbij is bij afzonderlijke beschikkingen het verlies uit werk en woning voor het jaar 2004 vastgesteld op € 56.209 en een bedrag van € 25.613 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.

1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 115 is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 november 2012, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Vaststaande feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. In 1995 hebben belanghebbende en zijn broer tezamen 100% (ieder 50%) van de aandelen in [A] Holding B.V. (hierna de Holding) gekocht voor een prijs van in totaal ƒ 6.024.375. Belanghebbende heeft voor zijn aandeel van 50% ƒ 3.012.187 betaald. Dit is minder dan zeventig percent van het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Ten tijde van de aankoop bedroeg het nominale aandelenkapitaal van de Holding ƒ 33.600.000, waarvan ƒ 16.800.000 is toe te rekenen aan het 50%-belang van belanghebbende.

3.2. Rond 9 april 1996 heeft de Holding aandelenkapitaal aan belanghebbende en zijn broer terugbetaald, ieder een bedrag van ƒ 10.080.000. De Holding is die terugbetaling schuldig gebleven.

3.3. Op 9 april 1996 heeft belanghebbende [B] B.V. opgericht met een nominaal en gestort aandelenkapitaal van ƒ 40.000 (€ 18.151).

3.4. Op 15 juli 1999 heeft belanghebbende zijn aandelen in de Holding zonder fiscale afrekening ingebracht in [B] B.V. tegen uitgifte van aandelen [B] B.V. Daarbij is een bedrag van ƒ 7.546.000 aan agio geboekt.

3.5. Op 6 oktober 1999 heeft de broer [C] B.V. opgericht met een nominaal en gestort aandelenkapitaal van ƒ 40.000 (€ 18.151).

3.6. In 2002 heeft de broer zijn aandelen in de Holding ingebracht in [C] B.V. tegen uitgifte van aandelen [C] B.V.

3.7. In 2002 heeft [B] B.V. 80% van haar 50%-aandelenbelang in de Holding verkocht aan [C] B.V. voor ongeveer € 9.000.000, waarna voor [B] B.V. nog een aandelenbelang in de Holding resteert van 10%.

3.8. In 2002 zijn tussen de gemachtigde van belanghebbende, die voor zowel belanghebbende als de broer als fiscaal adviseur optreedt, en de Inspecteur onder meer de volgende stukken gewisseld over een voorgenomen herstructurering.

3.9. Een brief van de gemachtigde met dagtekening 13 maart 2002 aan de Belastingdienst/[Q] aangaande een voorgenomen aandelenfusie betreffende de Holding. In deze brief is onder meer een berekening van de verkrijgingsprijs van de aandelen in [C] B.V. opgenomen. Tevens ziet de brief op de voorgenomen verkoop door [B] B.V. van de door haar gehouden aandelen in de Holding aan [C] B.V. en de financieringsmogelijkheden daarbij.

3.10. Een ‘Beschikking aandelenfusie’ met dagtekening 28 maart 2002 aan de gemachtigde, waarin de Inspecteur verklaart akkoord te zijn dat de aandelenfusie tussen de Holding en [C] B.V., bedoeld in 3.9, zonder fiscale afrekening plaatsvindt. Voorts is daarin vermeld dat de verkrijgingsprijs van de in het kader van de aandelenfusie verworven aandelen [C] B.V. wordt gesteld op de verkrijgingsprijs van de vervreemde aandelen in de Holding en dat de gemachtigde van belanghebbende die verkrijgingsprijs heeft berekend op € 546.748.

3.11. Een brief met dagtekening 16 oktober 2002 van de gemachtigde namens de broer aan de Belastingdienst/[Q] betreffende een ‘herstructurering belangen/

certificering [D] Groep’. Daarin is uiteengezet dat de broer een herstructurering wenst door te voeren waarbij de aandelen in [C] B.V. door middel van een aandelenfusie worden ingebracht in [E] B.V., een andere vennootschap van de broer. Tevens is daarin onder verwijzing naar de brief van 13 maart 2002 vermeld dat de verkrijgingsprijs van de aandelen [C] B.V. op dat moment € 546.748 bedraagt.

3.12. Een ‘Beschikking aandelenfusie’ met dagtekening 21 oktober 2002 aan de gemachtigde, waarin de Inspecteur verklaart akkoord te zijn dat de aandelenfusie, bedoeld onder 3.11, zonder fiscale afrekening plaatsvindt. Voorts is daarin vermeld dat de verkrijgingsprijs van de in het kader van aandelenfusie verworven aandelen [E] B.V. wordt gesteld op de verkrijgingsprijs van de vervreemde aandelen [C] B.V. en dat de gemachtigde deze heeft berekend op € 546.748.

3.13. In 2003 heeft [B] B.V. haar resterende belang van 10% in de Holding aan belanghebbende verkocht voor € 1.634.994.

3.14. Op 16 juni 2003 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van [B] B.V. besloten tot uitgifte van 374 aandelen [B] B.V. ten laste van de agioreserve. In 2004 is het aandelenkapitaal in [B] B.V. verhoogd tot € 583.561 door de omzetting van agio.

3.15. Op 17 februari 2004 heeft een teruggaaf van op aandelen gestort kapitaal door [B] B.V. aan belanghebbende plaatsgevonden voor een bedrag van € 565.557. Als gevolg hiervan is het aandelenkapitaal van [B] B.V. verlaagd tot nominaal € 18.004.

3.16. In zijn brief met dagtekening 4 mei 2005 heeft de gemachtigde aan de Inspecteur de voorgenomen terugbetaling van aandelenkapitaal door [E] B.V. aan de broer voorgelegd. In deze brief concludeert de gemachtigde tot een verkrijgingsprijs van de aandelen in [E] B.V. van € 594.430 en verbindt daaraan de conclusie dat een terugbetaling van aandelenkapitaal aan de broer tot dat bedrag belastingvrij kan plaatsvinden.

3.17. Met dagtekening 13 september 2005 heeft de Inspecteur de brief van 4 mei 2005 voor akkoord getekend.

3.18. Belanghebbende heeft met dagtekening 27 april 2006 zijn aangifte IB/PVV 2004 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.209 negatief, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 428.250 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 653.258. Daarbij is belanghebbende met betrekking tot de onder 3.15 vermelde terugbetaling van kapitaal ervan uitgegaan, dat deze geen inkomen uit aanmerkelijk belang vormt maar belastingvrij heeft kunnen plaatsvinden als terugbetaling van op aandelen gestort kapitaal. Naar belanghebbende stelt bedroeg de verkrijgingsprijs van de aandelen waarop werd terugbetaald, ten tijde van de terugbetaling € 564.900 (ƒ 1.244.875), te weten € 18.151 (ƒ 40.000) zijnde het oorspronkelijk gestorte kapitaal en € 546.748 (ƒ 1.204.875) vanwege de aandelenfusie met de Holding.

3.19. Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de terugbetaling van aandelenkapitaal van € 565.557 door [B] B.V. – voor zover dit niet valt terug te voeren op het bij oprichting van [B] B.V. gestorte kapitaal – aan belanghebbende belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vormt. Daarvan uitgaande heeft de Inspecteur het aangegeven belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verhoogd met € 547.406 en vastgesteld op € 975.656.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of de Inspecteur het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang terecht met € 547.406 heeft verhoogd. Meer in het bijzonder is in geschil of de verkrijgingsprijs van de aandelen [B] B.V. voor de berekening van het voordeel uit aanmerkelijk belang gesteld dient te worden op € 564.900 of op € 546.748, zoals belanghebbende betoogt, dan wel op € 18.151, zoals de Inspecteur betoogt.

4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 56.209, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 428.250 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 653.258.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft overwogen:

”(…)

Wettelijk kader:

19. Artikel 70c, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) luidt als volgt:

“1. Voor de berekening van winst uit aanmerkelijk belang wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen welke reeds tot het vermogen van de belastingplichtige behoorden op 1 januari 1997, per die datum gesteld op:

a. indien deze aandelen en winstbewijzen naar de regeling zoals die gold op 31 december 1996 behoorden tot een aanmerkelijk belang: de verkrijgingsprijs zoals die gold voor de toepassing van die regeling, met dien verstande dat de regel dat de verkrijgingsprijs ten minste wordt gesteld op het gemiddelde op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal daarbij geen toepassing vindt”

19.1. In artikel XV, tweede lid, van de Wet van 13 december 1996 tot wijziging van enige belastingwetten (herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting), Stb. 1996, 652, is het volgende bepaald:

“2. Met betrekking tot aandelen en schuldvorderingen waarvan de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging minder dan zeventig percent bedraagt van het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal respectievelijk het nominale bedrag van die schuldvorderingen werken de wijzigingen ingevolge artikel I, onderdelen A, C, D, E – met uitzondering van artikel 24, vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 -, G, H, I, K, L, M, P.1, R, S, V.2, V.3, W, X, Y, Z, AA, BB, CC, DD, EE, GG, HH, II en KK, artikel III, onderdelen A.2, C, artikel IV, artikel VI, onderdeel B, en artikel XIII, eerste lid en vierde lid, van deze wet terug tot en met 4 juni 1996; alsdan worden de in artikel 70c en artikel 70d van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 alsmede de in artikel XIII, eerste lid en vierde lid, van deze wet genoemde data van 31 december 1996 en 1 januari 1997 met betrekking tot deze aandelen en schuldvorderingen vervangen door onderscheidenlijk 3 juni 1996 en 4 juni 1996.

Voor de toepassing van de eerste volzin geldt als tegenprestatie bij de verkrijging van aandelen in het kader van de omzetting van een schuldvordering in aandelenkapitaal, de tegenprestatie bij de verkrijging van die schuldvordering; voorts is voor de toepassing van die volzin het bepaalde in artikel 70c, vierde en vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing. De eerste volzin is niet van toepassing voor zover de aandelen aan de belastingplichtige zijn uitgereikt ten laste van een in de vennootschap aanwezige reserve of gestort kapitaal, mits met betrekking tot de op dat tijdstip reeds in bezit zijnde aandelen van de vennootschap de tegenprestatie ten tijde van de verkrijging van die aandelen zeventig percent of meer bedraagt van het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal.”

20. Gelet op de onder 19 genoemde bepalingen bedroeg de verkrijgingsprijs van de aandelen [B] BV op grond van artikel 70c, eerste lid, van de Wet IB 1964 aanvankelijk € 18.151 (= ƒ 40.000). De rechtbank zal onderzoeken of deze verkrijgingsprijs moet worden verhoogd naar aanleiding van de onder de feiten weergegeven transacties.

21. [Belanghebbende] heeft in 1995 de aandelen [Holding] (50% belang) gekocht voor ƒ 3.012.187 (€ 1.366.871). Vaststaat dat dit minder dan zeventig percent is van het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal.

21.1. Vervolgens heeft [de Holding] op of omstreeks 9 april 1996 ƒ 10.080.000 (€ 4.574.104) op aandelenkapitaal aan [belanghebbende] terugbetaald, waarbij zij het bedrag van de terugbetaling schuldig is gebleven. Deze teruggaaf betrof een teruggaaf van nominaal aandelenkapitaal een heeft volgens de toenmalige fiscale regels onbelast plaatsgevonden. [Belanghebbende] heeft daarbij een vordering op [de Holding] verkregen voor een bedrag van ƒ 10.080.000.

21.2. Zoals door de Hoge Raad is beslist in zijn arrest van 17 oktober 1984, nr. 22.368, BNB 1985/19, dient in een geval als het onderhavige de terugbetaling van kapitaal tot een vermindering van de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aanmerkelijkbelangaandelen te leiden, en wel – in beginsel – met het bedrag van terugbetaling. Dit betekent dat de verkrijgingsprijs van de aandelen [Holding] die [belanghebbende] bezat, met de terugbetaling van aandelenkapitaal van ƒ 10.080.000 in beginsel is verminderd tot op een bedrag van negatief ƒ 7.067.813. Nu een vermindering tot op een negatief bedrag niet mogelijk is, immers er vindt geen vermindering plaats voor zover in de verkrijgingsprijs geen bedrag is begrepen dat kan worden toegerekend aan het op de aandelen gestorte kapitaal (zie hetzelfde arrest BNB 1985/19), is de verkrijgingsprijs van de aandelen [Holding] met de terugbetaling verminderd tot nihil.

21.3. Nu [belanghebbende] de aandelen in [de Holding] had verworven in 1995, wordt de verkrijgingsprijs van die aandelen ingevolge onderdeel a van artikel 70c, eerste lid, Wet IB 1964, per 1 januari 1997 gesteld op de verkrijgingsprijs naar de regeling voor het aanmerkelijk belang zoals die gold op 31 december 1996. Dit leidt ertoe dat, gegeven het oordeel onder 21.2, de verkrijgingsprijs per 1 januari 1997 nihil bedraagt.

21.4. Met de aandelenfusie onder [3.4] is de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelangaandelen [Holding] doorgeschoven naar die van de aanmerkelijkbelangaandelen [B] BV. Dit betekent dat de verkrijgingsprijs van laatstgenoemde aanmerkelijk belangaandelen niet is toegenomen door de aandelenfusie. De door de gemachtigde in zijn pleitnota en zijn brief aan [de Inspecteur] van 15 december 2010 weergegeven berekening die leidt tot een hogere verkrijgingsprijs, berust naar het oordeel van de rechtbank derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.

21.5. Bij het voorgaande overweegt de rechtbank nog dat in het onder 19.1 opgenomen artikel XV, tweede lid, in samenhang bezien met het bepaalde in het vierde en vijfde lid van artikel 70c van de Wet IB 1964, weliswaar specifieke bepalingen zijn opgenomen voor het vaststellen van de verkrijgingsprijs van schuldvorderingen in aanmerkelijkbelangsituaties, maar deze bepalingen geen invloed hebben op de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelangaandelen zelf. Voor het onderhavige geval betekent dit, anders dan [belanghebbende] kennelijk bepleit, dat de inbreng door [belanghebbende] in [B] BV van de vordering die [belanghebbende] op [de Holding] had in verband met de eerdere teruggave van aandelenkapitaal, geen invloed heeft op de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelangaandelen in [B] BV.

22. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat ten tijde van de terugbetaling van kapitaal door [B] BV in 2004 de verkrijgingsprijs van [belanghebbendes] aanmerkelijkbelangaandelen in die BV € 18.151 bedraagt. In zoverre is het gelijk aan [de Inspecteur].

Het vertrouwensbeginsel

23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] aan de door partijen in het geding gebrachte deels van de gemachtigde en deels van de belastingdienst afkomstige stuken – daaronder begrepen de onder [3.9] tot en met [3.12] vermelde stukken – niet het in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen dat de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijkbelangaandelen in [B] BV na de aandelenfusie met [de Holding] € 546.748 (ƒ 1.204.875) bedroeg en dat de terugbetaling door [B] BV dus onbelast zou kunnen plaatsvinden. [Belanghebbendes] beroep op het vertrouwensbeginsel treft daarom geen doel. Hierbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.

24. In de onder 23 aangeduide stukken die vóór de terugbetaling van kapitaal aan [belanghebbende] in 2004 zijn opgesteld, is naar het oordeel van de rechtbank geen concrete toezegging door [de Inspecteur] te vinden over de verkrijgingsprijs van de aandelen van [belanghebbende], noch die van de broer. Voor zover [belanghebbende] bepleit dat [de Inspecteur] in zijn beschikkingen van 28 maart 2002 en 21 oktober 2002 en met zijn accordering van de brief van 4 mei 2005 wel een toezegging heeft gedaan, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Nog daargelaten dat de beschikkingen aandelenfusie betrekking hebben op de broer en niet op [belanghebbende], heeft [de Inspecteur] daarin met betrekking tot de concrete hoogte van de verkrijgingsprijs immers niet meer gedaan dan weergegeven op welk bedrag de gemachtigde de verkrijgingsprijs heeft berekend. Daarin valt naar het oordeel van de rechtbank geen standpunt van [de Inspecteur] over die door de gemachtigde berekende verkrijgingsprijs te lezen, laat staan een akkoordverklaring van [de Inspecteur]. Tevens neemt de rechtbank in aanmerking dat, naar [de Inspecteur] terecht stelt, op het moment van vaststellen van de aan de broer gerichte beschikkingen aandelenfusie de berekende verkrijgingsprijs nog geen directe fiscale relevantie had omdat de fiscale claim immers werd doorgeschoven.

24.1. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank niet anders, indien de onder 24 genoemde stukken worden bezien in samenhang met de brieven van de gemachtigde van 13 maart 2002 en 16 oktober 2002. Deze brieven bevatten immers geen enkele verwijzing naar de verkrijgingsprijs van [belanghebbendes] aandelen [Holding] of [B] BV. Voor zover [belanghebbende] bepleit dat die brieven moeten worden gezien als een verzoek aan [de Inspecteur] om aandacht te besteden aan de berekening van de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelangaandelen van [belanghebbende] of de broer, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank kan een dergelijk verzoek in die brieven niet worden gelezen.

24.2. Ook voor zover [belanghebbende] betoogt dat zijn vertrouwen is gebaseerd op het niet specifiek reageren van [de Inspecteur] op de door de gemachtigde berekende verkrijgingsprijs kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Nog daargelaten dat [de Inspecteur] naar [het] oordeel van de rechtbank afdoende heeft gereageerd op de brieven van de gemachtigde over de herstructureringen bij de broer, konden [belanghebbende], zijn broer of de gemachtigde aan het niet reageren van [de Inspecteur] op die berekening geen in rechte te beschermen vertrouwen over de juistheid daarvan ontlenen. Het enkele niet reageren is daartoe naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Dit geldt temeer daar in de periode 2002-2004 door [belanghebbende] of zijn gemachtigde nimmer specifiek is gevraagd om bevestiging van de berekende verkrijgingsprijs of om het standpunt van [de Inspecteur] dienaangaande.

25. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat de omstandigheid dat de feiten van het onderhavige geval overeenkomsten vertonen met de feiten met betrekking tot zijn broer niet kan leiden tot een ander oordeel. [Belanghebbende] heeft met hetgeen hij heeft overgelegd en aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat het optreden van de inspecteur heeft plaatsgevonden op een zodanige wijze en onder zodanige omstandigheden dat hij redelijkerwijs mocht menen dat dit ook bedoeld was om te gelden in zijn situatie. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat de onderhavige feiten slechts op onderdelen overeenkomen met de herstructurering bij de broer.

26. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

(…)”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft op goede gronden en naar juistheid beslist dat ten tijde van de terugbetaling van kapitaal door [B] B.V. in 2004 de verkrijgingsprijs van belanghebbendes aandelen in die vennootschap € 18.151 bedraagt. Het Hof maakt de beslissing van de rechtbank tot de zijne. De Holding heeft in april 1996 ƒ 10.080.000 (€ 4.574.104) aan nominaal aandelenkapitaal aan belanghebbende naar het toenmalige aanmerkelijkbelangregime onbelast terugbetaald en is dat bedrag schuldig gebleven. Hierdoor heeft belanghebbende een vordering ter grootte van dat bedrag op de Holding gekregen en bedraagt de verkrijgingsprijs van de aandelen Holding – verworven in 1995 - per 1 januari 1997 nihil, omdat terugbetaling van aandelenkapitaal niet kan leiden tot een verkrijgingsprijs van minder dan nihil (HR 17 oktober 1984, nr. 22.368, BNB 1985/19) en die verkrijgingsprijs moet worden berekend naar de bepalingen van het aanmerkelijkbelangregime dat gold op 31 december 1996 (artikel 70c, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 1964). Deze verkrijgingsprijs van nihil is met de inbreng van de aandelen Holding in [B] B.V. tegen uitgifte van aandelen [B] B.V. doorgeschoven naar die van de aandelen [B] B.V., zodat de verkrijgingsprijs van de aandelen [B] B.V. niet is verhoogd en € 18.151 is gebleven.

7.2. Voorts heeft de rechtbank naar ’s Hofs oordeel op goede gronden en naar juistheid beslist dat belanghebbende aan de door partijen in het geding gebrachte stukken niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de verkrijgingsprijs van zijn aandelen in [B] B.V. na de aandelenfusie met de Holding € 546.748 (ƒ 1.204.875) bedroeg. Het Hof maakt deze beslissing tot de zijne.

7.3. Het vorenstaande leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, J.J.J. Engel en Chr.Th.P.M. Zandhuis in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 26 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.