Gerechtshof Den Haag, 18-01-2013, BZ6189, BK-11/00844
Gerechtshof Den Haag, 18-01-2013, BZ6189, BK-11/00844
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 januari 2013
- Datum publicatie
- 3 april 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6189
- Zaaknummer
- BK-11/00844
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Navordering. Belanghebbende heeft een incassobureau. Belanghebbende heeft de wettelijke administratieplicht bewust niet nageleefd. Boete terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
nummer BK-11/00844
meervoudige kamer
Uitspraak van 18 januari 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Rivierenland (kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 oktober 2011, nummer AWB 11/3795, betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag en beschikking.
Navorderingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.261 en bij beschikking een boete van vijftig percent, groot € 5.575, opgelegd.
1.2. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.993, de boete dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 112 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 december 2012, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
2.4. Ter zitting zijn ook de zaken met de nummers BK-11/00854 en BK-11/00855 behandeld. Hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt, met instemming van partijen, geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende heeft sinds 2006 een incassobureau en houdt zich ook bezig met artiestenbegeleiding.
3.2. Belanghebbende heeft met regelmaat bedragen op zijn bankrekeningen gestort gekregen.
3.3. Belanghebbende heeft aangiften voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen en voor de omzetbelasting ingediend, vrijwel steeds met nihilbedragen.
3.4. Belanghebbende heeft verklaard dat hij als zelfstandige geen winst uit onderneming heeft genoten en dat de bankstortingen betalingen zijn voor rente en aflossing op leningen die hij eerder aan diverse personen heeft verstrekt.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
6. Uit de gedingstukken komt naar voren dat [belanghebbende] vanaf 2006 een eigen incassobureau heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarmee een natuurlijk persoon die een bedrijf of een zelfstandig beroep uitoefent en is hij als zodanig een administratieplichtige in de zin van artikel 52, tweede lid, onder b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Ingevolge het eerste lid van dit artikel is een administratieplichtige gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of zelfstandig beroep naar de eisen van dat bedrijf of beroep een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
7. Uit de gedingstukken komt naar voren dat [belanghebbende] van het incassobureau geen administratie heeft gevoerd. In de bezwaarfase en in dit geding zijn, behalve de (…) kopieën van de bankrekeningafschriften, geen stukken overgelegd die zijn aan te merken als gegevensdragers als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Awr. Ter zitting heeft [belanghebbende] gesteld dat hij administratieve gegevens had opgenomen in een computerbestand, maar dat de desbetreffende computer in het strafproces in beslag is genomen en vernietigd. [Belanghebbende] verklaarde verder dat hij voor de computer weliswaar een vergoeding heeft ontvangen, maar dat die bij lange na niet de waarde van de computer vertegenwoordigde. In het belang van een goede procesorde had [belanghebbende] deze stelling, naar het oordeel van de rechtbank, op een eerder moment in het geding kunnen en moeten aanvoeren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] het gestelde ook niet aannemelijk gemaakt. Zowel de inbeslagneming en vernietiging van de computer als de vergoeding die daarvoor zou zijn ontvangen heeft [belanghebbende] met geen enkel stuk gestaafd. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat het mogelijk tenietgaan van administratieve bescheiden of andere gegevensdragers voor risico van [belanghebbende] komt en [de Inspecteur] niet kan worden tegengeworpen. Verder merkt de rechtbank nog op dat, als wordt uitgegaan van de juistheid van [belanghebbendes] verklaring, deze [belanghebbende] niet kan baten omdat, [de Inspecteur] heeft daar terecht ook op gewezen, [belanghebbende] ook geen bescheiden met primaire vastleggingen heeft overgelegd. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] zijn administratieplicht niet is nagekomen. Ingevolge artikel 27e, onder b, van de Awr moet het beroep daarom worden afgewezen tenzij blijkt dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is. Wel dient de hoogte van de navorderingsaanslag, omdat [de Inspecteur] die ambtshalve heeft vastgesteld, te zijn gebaseerd op een redelijke schatting van het inkomen waarnaar de navorderingsaanslag is berekend.
8. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat hij in 2007 geen winst heeft gemaakt en dat de bankstortingen geen omzet zijn, maar betalingen van rente en aflossing door personen aan wie [belanghebbende] geld had geleend. Tot de gedingstukken behoren kopieën van verklaringen van vier personen die verklaren dat zij in 2000 en 2003 in totaal € 280.000 van [belanghebbende] hebben geleend. Naar het oordeel van de rechtbank had [belanghebbende] alleen met een daarvoor toereikende administratie aannemelijk kunnen maken dat hij met zijn incassobureau geen winst maakte. Met genoemde verklaringen en wat [belanghebbende] daarover verder heeft aangevoerd heeft [belanghebbende] niet bewezen dat de gestorte bedragen mogelijk geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn van geldnemers van [belanghebbende]. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verklaringen niet zijn gedateerd en ondertekend, dat uit de rekeningafschriften niet valt op te maken van wie de gestorte bedragen afkomstig zijn, er geen leningsovereenkomsten en aflossingschema’s zijn overgelegd en [belanghebbende] tijdens de bezwaarfase op vragen van [de Inspecteur] niet kon aangeven hoeveel hij van welke personen nog te vorderen had. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [belanghebbende] zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan dat hij de juistheid daarvan heeft doen blijken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee ook niet gebleken dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is.
9. Aangaande de vraag of de navorderingsaanslag is gebaseerd op een redelijke schatting overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning geheel is uitgegaan van wat op de (…) bankafschriften van [belanghebbende] is vermeld. Bij gebrek aan andere bruikbare informatie bieden de bankafschriften, naar het oordeel van de rechtbank, een goed uitgangspunt voor een redelijke schatting van de winst. Zoals in 8 is overwogen heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat het bij de bankstortingen gaat om rente en aflossingen van uitgeleende gelden. [De Inspecteur] heeft de stortingen als omzet aangemerkt en heeft ter zitting nog verklaard dat daarbij kan worden aangenomen dat het gaat om omzet waarop de daarop drukkende kosten in mindering zijn gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] hiermee alleszins redelijke uitgangspunten gehanteerd en is de navorderingsaanslag in zoverre op een redelijke schatting gebaseerd. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat er aanleiding is de winst op een lager bedrag vast te stellen. Aan [belanghebbende] is voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Deze naheffingsaanslag is voorwerp van het geschil in de zaak AWB 11/4480. In de loop van dat geding is de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot € 27.788, waarvan € 6.268, oftewel 19/119 x € 39.261 (…), betrekking heeft op het jaar 2007. De winst waarop de onderhavige navorderingsaanslag is gebaseerd is dus kennelijk de winst inclusief omzetbelasting en dient daarom met het bedrag van omzetbelasting te worden verminderd. De navorderingsaanslag dient dus te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.993 (€ 39.261 -/- € 6.268).
10. Aangaande de vergrijpboete overweegt de rechtbank dat [de Inspecteur] moet bewijzen dat het aan opzet van [belanghebbende] is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is geheven. [De Inspecteur] heeft daarvoor aangevoerd dat uit de bankafschriften blijkt dat [belanghebbende] omzet heeft verzwegen en het verzwegen bedrag ten opzichte van het inkomen van € 1.859 dat [belanghebbende] heeft aangegeven zowel absoluut als relatief zo hoog is, dat [belanghebbende] zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij een onjuiste aangifte deed. Naar het oordeel van de rechtbank is [de Inspecteur] daarmee in zijn bewijs geslaagd. De rechtbank merkt daarbij nog op dat [belanghebbende] bij zijn aangifte kennelijk in het geheel geen melding maakte van het bestaan van zijn onderneming en evenmin van vermogen in de vorm van leningen die hij aan derden zou hebben verstrekt. Daardoor moet het [belanghebbende] toch duidelijk zijn geweest dat de aangifte op zijn minst zeer onvolledig was en heeft hij, door toch op deze manier aangifte te doen, willens en wetens de aanmerkelijk kans aanvaard dat een te lage aanslag zou worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is het dan ook aan voorwaardelijke opzet van [belanghebbende] te wijten dat te weinig belasting is geheven en heeft [de Inspecteur] hem daarom, op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr en paragraaf 25, derde lid, van het BBBB 1998, terecht een boete van vijftig procent opgelegd. [Belanghebbende] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd wegens wanverhouding tussen de boete en het beboete feit. Ook in het feit dat de navorderingsaanslag is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging van de boete, omdat het, gelet op wat is overwogen in 9, niet aannemelijk is dat navorderingsaanslag zonder omkering van de bewijslast op een substantieel lager bedrag zou zijn vastgesteld. De rechtbank acht de boete daarom passend en geboden. Wel dient de boete te worden verminderd conform de in 9 getrokken conclusie dat de navorderingsaanslag moet worden verminderd.
11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
(…)”
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de navorderingsaanslag en de boete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. In aanmerking nemende hetgeen omtrent de (aard van de) activiteiten van belanghebbende uit de gedingstukken naar voren komt, heeft de rechtbank naar ’s Hofs oordeel met juistheid overwogen dat belanghebbende een natuurlijk persoon is die een bedrijf of een zelfstandig beroep uitoefent en dat hij dientengevolge als zodanig een administratieplichtige is in de zin van artikel 52, tweede lid, onder b, van de AWR (Algemene wet inzake rijksbelastingen). Ingevolge het eerste lid van die bepaling is, zoals de rechtbank verder overweegt, een administratieplichtige gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of zelfstandig beroep naar de eisen van dat bedrijf of beroep een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
6.2. Voorts heeft de rechtbank, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, terecht en op goede gronden geconcludeerd dat belanghebbende zijn administratieplicht niet is nagekomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op het bepaalde in artikel 27e, onder b, van de AWR, het beroep van belanghebbende moet worden afgewezen, tenzij blijkt dat en in hoeverre de navorderingsaanslag onjuist is.
6.3. De Inspecteur heeft voldoende feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de navorderingsaanslag niet alleen terecht maar ook tot het juiste bedrag is opgelegd. Het Hof acht de Inspecteur in het bijzonder geslaagd aannemelijk te maken dat de hoogte van de navorderingsaanslag is gebaseerd op een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Belanghebbende heeft van zijn kant geenszins aannemelijk gemaakt dat de op zijn bankrekeningen gestorte bedragen rente en aflossingen zijn van leningen. Hetgeen hij daarover heeft aangevoerd acht het Hof ook niet geloofwaardig.
6.4. De rechtbank heeft al met al terecht en op goede gronden beslist dat niet is gebleken dat de navorderingsaanslag onjuist is, met dien verstande dat, gelijk de rechtbank overweegt, de berekeningsgrondslag van de navorderingsaanslag met inachtneming van de aan belanghebbende (mede) over het jaar 2007 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting moet worden verminderd met € 6.268.
6.5. Met overneming van de overwegingen van de rechtbank komt het Hof, mede gelet op het feit dat belanghebbende de wettelijke administratieplicht bewust niet heeft nageleefd en in het licht van het proportionaliteitsbeginsel, niet alleen tot de conclusie dat de boete terecht is opgelegd maar ook dat de boete van vijftig percent passend is, gelet op de aard van het vergrijp, en ook is geboden uit een oogpunt van normhandhaving. Onweersproken heeft de Inspecteur gesteld dat de navorderingsaanslag niet lager zou zijn uitgevallen dan zonder omkering van de bewijslast. Dat is ook aannemelijk te achten, omdat in feite geen sprake is van een schatting, doch van concrete gegevens, te weten de bedragen op de bankrekeningen. Voor een vermindering van de boete ziet het Hof geen reden.
6.6. Het vorenstaande voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 18 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.