Gerechtshof Den Haag, 18-01-2013, BZ6203, BK-11/00418
Gerechtshof Den Haag, 18-01-2013, BZ6203, BK-11/00418
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 januari 2013
- Datum publicatie
- 3 april 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6203
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ8255, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-11/00418
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Margeregeling. Vertrouwensbeginsel. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de in geding zijnde door belanghebbende, althans door A BV, verkochte auto’s voor de kwalificatie van wederverkoper als goederen zijn ingekocht met het oog op wederverkoop, zo dat criterium al geldt.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
nummer BK-11/00418
meervoudige kamer
Uitspraak van 18 januari 2013
in het geding tussen:
fiscale eenheid [X] B.V. c.s. te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Zuidwest (kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2011, nummer AWB 10/5360 OB, LJN BQ8255, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag.
Naheffingsaanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 613.340 opgelegd.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 298 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de aan belanghebbende voor de behandeling van bezwaar en beroep te betalen proceskosten ten bedrage van € 1.310 en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 298 aan belanghebbende te vergoeden.
Geding in hoger beroep
2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.
2.2. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, dat de Inspecteur heeft beantwoord. Partijen hebben gerepliceerd en gedupliceerd.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 december 2012, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is een fiscale eenheid (één ondernemer) in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet (Wet op de omzetbelasting 1968). Tot belanghebbende behoren onder andere [A] B.V. en [B] B.V. […].
3.2. [B] B.V. exploiteert een automuseum waarin een grote collectie van klassieke automobielen en daarmee samenhangende producten wordt tentoongesteld. De eigendom van de museumcollectie ligt bij [A] B.V., die deze ter beschikking stelt van [B] B.V. De activiteiten van [A] B.V. bestaan in het kopen van voor de museumcollectie van belang zijnde objecten en het ter beschikking stellen van die objecten van [B] B.V. Ook worden objecten verkocht. De activiteiten van belanghebbende bestaan voor het overige in het bijzonder in de handel in nieuwe en gebruikte auto's.
3.3. Tot 2005 laat belanghebbende in het kader van de globalisatieregeling de inkopen van [A] B.V. buiten de berekening van het (negatieve) jaarsaldo als bedoeld in artikel 4c, zevende lid, van de Uitvoeringsbeschikking (Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968) en wordt bij verkopen door [A] B.V. over de volledige vergoeding omzetbelasting voldaan.
3.4. Bij brief van 14 februari 2007 heeft belanghebbende het volgende aan de Belastingdienst [Q], welke eenheid te dezen ook als de Inspecteur heeft te gelden, voorgelegd:
”Onder verwijzing naar ons telefonisch overleg van 13 februari 2006 vragen wij hierbij namens de fiscale eenheid [X] BV cs [belanghebbende] uw aandacht voor het volgende. Binnen de fiscale eenheid bevindt zich een 20-tal vennootschappen, die regelmatig gebruikte auto's kopen en verkopen met toepassing van de margeregeling. Door het verrichten van deze handelingen treden die vennootschappen in ieder geval op als wederverkoper. Dit betreft met name de tot de fiscale eenheid behorende dealerbedrijven, bijvoorbeeld [C] BV, [D] BV en [E] BV. Daarnaast maakt [A] BV onderdeel uit van de fiscale eenheid voor de BTW. Deze vennootschap is eigenaar van een aantal auto's, welke in het [museum], ook een onderdeel van de fiscale eenheid, zijn tentoongesteld. In een aantal gevallen verkoopt [A] BV met toepassing van de margeregeling van derden gekochte auto's. Het is niet geheel duidelijk of [A] BV bij die verkopen is aan te merken als wederverkoper. Binnen de BTW wordt een fiscale eenheid als één ondernemer beschouwd. Dit betekent naar onze mening ook dat voor toepassing van de margeregeling niet naar de onderdelen van de fiscale eenheid, maar naar de fiscale eenheid als geheel moet worden gekeken. Onze conclusie is dan ook dat in casu de hele fiscale eenheid als wederverkoper moet worden aangemerkt en dat het op zich niet relevant is welk onderdeel van de fiscale eenheid margegoederen koopt en verkoopt. Wij verwijzen hierbij nog naar onder andere hoofdstuk 3, § 20 en hoofdstuk 4, § 20 van de toelichting margeregeling. Bij het vorenstaande blijven de overige vereisten voor de toepassing van de margeregeling uiteraard onverkort gelden. Graag vernemen wij uw visie. Indien u zich met vorenstaand uitgangspunt kunt verenigen, verzoeken wij u een kopie van deze brief voor akkoord getekend retour te zenden. Uiteraard zijn wij graag bereid een en ander toe te lichten.”
3.5. Als reactie heeft de Belastingdienst [Q] bij brief van 14 februari 2007 te kennen gegeven:
”Naar aanleiding van uw fax van 14 februari 2007 en ons telefoongesprek het volgende. In uw fax stelt u een vraag over de toepassing van de margeregeling bij een fiscale eenheid. Een wederverkoper, zoals bedoeld in de margeregeling, is volgens artikel 2a, lid 1, onderdeel k Wet OB 1968 een ondernemer wiens activiteiten bestaan uit de wederverkoop van de zgn margegoederen. Nu de fiscale eenheid de ondernemer is, werkt de margeregeling voor de fiscale eenheid als geheel. Uw visie dat het niet relevant is welk onderdeel van de fiscale eenheid de margegoederen koopt en verkoopt deel ik dan ook. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de door u al genoemde paragrafen 20 van hoofdstuk 3 en 4 van het Voorschrift Margeregeling. Hopende u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd.”
3.6. Voor het jaar 2007 heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van € 692.401 aan omzetbelasting en om vaststelling van het negatieve jaarsaldo op € 11.610.339. In de teruggaaf en het jaarsaldo zijn de inkopen van [A] B.V. als marge-inkopen begrepen.
3.7. Aan de naheffingsaanslag ligt de opvatting ten grondslag dat de aankopen van auto’s door [A] B.V. niet kwalificeren als marge-inkopen, omdat geen sprake is van wederverkoop of van handel in antieke auto's als normale bedrijfsvoering.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
Toepassing margeregeling
(…)
2.25 Tussen partijen is niet in geschil dat de fiscale eenheid in ieder geval moet worden aangemerkt als belastingplichtige wederverkoper voor de reguliere verkopen van gebruikte auto's door de verschillende autodealers die onderdeel uitmaken van de fiscale eenheid en dat de globalisatieregeling van toepassing is. Evenmin is tussen hen in geschil dat de inkopen door [[A] B.V.] bestaan uit gebruikte goederen dan wel voorwerpen voor verzamelingen. Hierna zal de rechtbank uitsluitend de aanduiding ’gebruikte goederen’ gebruiken. Partijen zijn het er voorts over eens dat de gebruikte goederen aan [[A] B.V.] zijn geleverd door één van de in artikel 28b, tweede lid, van de Wet OB vermelde categorieën.
2.26 De definitie uit artikel 311, eerste lid, sub 5, van de BTW-richtlijn sluit aan bij de inkoop van de gebruikte goederen en de definitie uit artikel 2a van de Wet OB sluit aan bij de verkoop daarvan. Voorts is de zinsnede ’met het oog op de wederverkoop’ niet als zodanig overgenomen in de nationale wetgeving. Bij de beoordeling van de vraag of, zoals [belanghebbende] stelt, daarmee sprake is van een onjuiste implementatie van de richtlijnbepalingen in de nationale wetgeving stelt de rechtbank voorop dat de lidstaten van de EU niet verplicht zijn de terminologie uit de richtlijn letterlijk over te nemen in de nationale wetteksten. Van belang is slechts of het met de richtlijn beoogde resultaat ook wordt bereikt middels de nationale regelgeving.
2.27 In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 23 952, nr. 3) staat over deze tekstverschillen het volgende vermeld:
’De onderhavige definitie van een wederverkoper wijkt af van de begripsomschrijving zoals opgenomen in de wijzigingsrichtlijn, maar leidt wel tot een zelfde resultaat. Het ongewijzigd overnemen van de begripsomschrijving van de wijzigingsrichtlijn is niet mogelijk, omdat de Nederlandse wetgeving inzake omzetbelasting deels andere begripsomschrijvingen bevat - bij voorbeeld op het punt van de belastingplichtige - dan de Europese richtlijnen inzake omzetbelasting. De voorgestelde definitie van wederverkoper sluit aan bij het in deze Nederlandse wetgeving gehanteerde begrippenapparaat.’
2.28 Uit de MvT volgt derhalve dat met artikel 2a, eerste lid, letter k van de Wet OB de wetgever de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de definitiebepaling uit artikel 311, eerste lid, sub 5, van de BTW-richtlijn en dat de tekstverschillen louter het gevolg zijn van reeds bestaande tekstuele afwijkingen tussen de nationale en de Europese regelgeving. Naar het oordeel van de rechtbank wordt het met de richtlijn beoogde doel, te weten voorkomen van cumulatie van belastingheffing, evenzeer bereikt met de nationale wetgeving. Het verschil in formulering leidt daarom niet tot de conclusie dat de nationale wetgeving strijdig is met de richtlijn. Wel dient bij een verschil in formulering de nationale wettekst zoveel mogelijk te worden uitgelegd in overeenstemming met de bewoordingen en het doel van de richtlijn. Dat betekent dat de nationale wettekst zo moet worden uitgelegd dat ook daarmee wordt bedoeld dat het oogmerk op de wederverkoop reeds aanwezig moet zijn ten tijde van de inkoop van de gebruikte goederen. De nationale wettekst omvat overigens met de formulering ’wiens activiteiten geheel of ten dele bestaan uit de wederverkoop van gebruikte goederen’ reeds voornoemd oogmerk. Niet goed valt immers in te zien dat activiteiten uit de wederverkoop van gebruikte goederen bestaan zonder dat de gebruikte goederen zijn ingekocht met de bedoeling deze voor die activiteiten aan te wenden.
2.29 De margeregeling bevat voor de verkoop van gebruikte goederen een van de hoofdregel van artikel 8 van de Wet OB afwijkende regeling voor de bepaling van de maatstaf van heffing waarover de verschuldigde omzetbelasting moet worden voldaan. Voor de uitgaande prestaties van [belanghebbende] zal derhalve steeds moeten worden beoordeeld of dit prestaties zijn waarop de hoofdregel van artikel 8 van de Wet OB of de margeregeling van toepassing is.
2.30 De economische activiteiten van [belanghebbende] vallen in het jaar 2007 ruwweg in de volgende prestaties uiteen:
a. verkoop van nieuwe auto's middels de tot haar behorende autodealers;
b. verkoop van gebruikte auto's middels de tot haar behorende autodealers;
c. verlenen van toegang tot het automobielmuseum.
Voor wat betreft de prestaties sub a is niet in geschil dat de maatstaf van heffing op de voet van artikel 8 van de wet OB moet worden vastgesteld. Voor wat betreft de prestaties sub b is tussen partijen niet in geschil dat [belanghebbende] ter zake handelt als wederverkoper en dat de maatstaf van heffing moet worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 28b ev van de Wet OB. Voor wat betreft de prestaties sub c is de rechtbank van oordeel dat dit diensten zijn welke prestaties reeds om die reden niet onder de werking van artikel 28b ev van de Wet OB kunnen worden gerangschikt. Dit brengt mee dat inkopen die kunnen worden toegerekend aan deze prestaties daarom niet in de berekening van de winstmarge kunnen worden betrokken.
2.31 [Belanghebbende] heeft evenwel aangevoerd dat nu de fiscale eenheid als geheel als wederverkoper handelt niet meer naar de verschillende onderdelen van de fiscale eenheid afzonderlijk moet worden gekeken. Zij verbindt daaraan de conclusie dat alle inkopen van gebruikte goederen binnen de fiscale eenheid in de berekening van de vergoeding ter zake van de verkoop van gebruikte goederen moeten worden betrokken ongeacht het oogmerk waarmee de gebruikte goederen zijn ingekocht. Ook de inkopen die zijn gedaan ten behoeve van de exploitatie van het museum moeten daarom worden betrokken in de berekening van de winstmarge van [belanghebbende]. Die stelling is in zijn algemeenheid onjuist. Het bestaan van de fiscale eenheid heeft slechts tot gevolg dat de onderlinge prestaties tussen de leden van de fiscale eenheid voor de heffing van omzetbelasting buiten beschouwing blijven en dat de fiscale eenheid voor de bepaling van de door haar verschuldigde belasting in de plaats treedt van al haar onderdelen. Het bestaan van de fiscale eenheid betekent derhalve niet dat het feit dat door de fiscale eenheid gebruikte goederen worden ingekocht met het oogmerk op de wederverkoop daarvan, meebrengt dat alle inkopen van gebruikte goederen geacht moeten worden plaats te vinden of te hebben gevonden met het oogmerk op de wederverkoop daarvan. Het oogmerk tot wederverkoop zal bij alle inkopen van gebruikte goederen aanwezig moeten zijn. Dat het beoordelen van de aanwezigheid van het oogmerk tot wederverkoop er in het voorliggende geval toe leidt dat inkopen van gebruikte goederen door één van de onderdelen van de fiscale eenheid anders worden gekwalificeerd dan de inkopen van gebruikte goederen door de andere onderdelen van de fiscale eenheid, maakt niet dat het bestaan van de fiscale eenheid wordt miskend.
2.32 Gelet op wat hiervoor is overwogen dient ter zake van de inkopen van gebruikte goederen door de fiscale eenheid derhalve te worden getoetst in hoeverre die inkopen hebben plaatsgevonden met het oogmerk op de wederverkoop. De fiscale eenheid wordt geacht de goederen te hebben ingekocht die [[A] B.V.] heeft ingekocht, het oogmerk van [[A] B.V.] bij die inkoop wordt geacht het oogmerk van de fiscale eenheid te zijn.
2.33 [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat bij [[A] B.V.] het oogmerk tot wederverkoop aanwezig is omdat incidenteel objecten worden verkocht. Zij heeft dit naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd, tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door [de Inspecteur], niet aannemelijk gemaakt. Zoals uit de stukken blijkt, worden de inkopen door [[A] B.V.] gedaan met het oogmerk op het verbeteren en uitbreiden van de museumcollectie. Dat in dat kader, zoals [belanghebbende] stelt, incidenteel goederen kunnen worden verkocht maakt dat oogmerk niet anders. Ook die mogelijke incidentele verkopen, welke overigens in de jaren 2005 tot en met 2008 niet hebben plaatsgevonden, vinden naar het oordeel van de rechtbank plaats met het oog op het vervolmaken van de museumcollectie.
2.34 In het arrest van 8 december 2005, nr C-208/04,
, EUR-lex 62004C0280 (hierna: Jyske Finans-arrest) heeft het Europese hof van Justitie voor recht verklaard dat artikel 26 bis, A, sub e, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een onderneming die in het kader van haar normale bedrijfsactiviteiten voertuigen doorverkoopt die zij tweedehands had gekocht voor haar leaseactiviteiten, waarbij de wederverkoop ten tijde van de aanschaffing van het gebruikte goed niet het voornaamste doel maar een aan de leasing ondergeschikt secundair doel was, kan worden aangemerkt als ’belastingplichtige wederverkoper’ in de zin van dit artikel. Ook indien bij de inkoop mede het oogmerk tot wederverkoop aanwezig is, kan derhalve sprake zijn van een wederverkoper in de zin van de margeregeling. Dit secundaire oogmerk tot wederverkoop dient echter wel al ten tijde van de aankoop aanwezig te zijn. Van een dergelijk (secundair) oogmerk is naar het oordeel van de rechtbank in het voorliggende geval geen sprake. De enkele stelling van [belanghebbende] dat niet expliciet wordt uitgesloten dat de museumstukken ooit zullen kunnen worden verkocht, is zodanig vaag en onbepaald dat daaruit niet volgt dat reeds bij de inkoop van de goederen het secundaire oogmerk bestond de goederen geheel of gedeeltelijk te verkopen.2.35 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij de inkopen door [[A] B.V.] het oogmerk van de wederverkoop daarvan primair dan wel secundair aanwezig was. Zij heeft dan ook ten onrechte die inkopen betrokken in haar berekeningen van het jaarsaldo en van de door haar terug te ontvangen belasting.
vertrouwensbeginsel
2.36 [Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat zij uit de brief van 14 februari 2007 van [de Inspecteur] heeft mogen begrijpen dat [de Inspecteur] heeft ingestemd met haar opvatting dat de inkopen door [[A] B.V.] in de berekeningen van de winstmarge konden worden betrokken. De rechtbank begrijpt dit aldus dat [belanghebbende] de brief van 14 februari 2007 als een toezegging beschouwt of heeft mogen beschouwen dat haar nog in te dienen verzoek om teruggaaf zal worden gehonoreerd en dat daarop ook later niet meer zal worden teruggekomen. Zij acht de naheffingsaanslag daarom in strijd met het vertrouwensbeginsel opgelegd.
2.37 [Belanghebbende] heeft in haar brief expliciet aan de orde gesteld dat zij op incidentele verkopen van goederen die primair zijn ingekocht voor haar museumactiviteiten de margeregeling heeft toegepast. Uit haar brief volgt dat zij meent aldus juist te hebben gehandeld omdat de fiscale eenheid voor de toepassing van de margeregeling als de wederverkoper moet worden aangemerkt. Nu van meet af aan duidelijk was dat het hier om de verkoop van vervoermiddelen gaat, had [de Inspecteur] moeten begrijpen dat het [belanghebbende] om de toepassing van de globalisatieregeling ging en dat zij dan ook de gehele inkoop van de museumcollectie in de berekening van het jaarsaldo bedoelde te betrekken. Door zonder enig voorbehoud en zonder nadere vragen te stellen te bevestigen dat de fiscale eenheid als wederverkoper moet worden aangemerkt, heeft [de Inspecteur] bij [belanghebbende] het vertrouwen gewekt dat het door haar ingenomen standpunt juist is. Naar het oordeel van de rechtbank staat het vertrouwensbeginsel daarom in de weg aan de naheffingsaanslag en dient deze om die reden te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
proceskosten
2.38 [Belanghebbende] heeft verzocht [de Inspecteur] te veroordelen tot vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van bezwaar en beroep.
2.39 Voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) is grond indien [de Inspecteur] het verwijt treft dat hij een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in de daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41235, LJN BA2802, BNB 2007/260).
2.40 [Belanghebbende] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat [de Inspecteur] een dergelijk verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank wijst het verzoek om een integrale kostenvergoeding daarom af.
(…)”
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. In geschil is de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende, zo nodig met een beroep op het vertrouwensbeginsel, ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Partijen houdt in het bijzonder het antwoord op de vraag verdeeld of de in geding zijnde door belanghebbende, althans door [A] B.V., verkochte auto’s voor de kwalificatie van wederverkoper als goederen zijn ingekocht met het oog op wederverkoop, zo dat criterium al geldt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep
6.1. Gelet op de doelstelling van de margeregeling in de omzetbelasting, te weten het voorkomen van dubbele belastingheffing en concurrentievervalsing, is het Hof van oordeel dat de rechtbank, die terecht heeft overwogen dat het criterium ”met het oog op wederverkoop” ook onder de Nederlandse regelgeving geldt, met betrekking tot dat criterium een te beperkte maatstaf aanlegt. Ook in dit geval zijn de omstandigheden van de bedrijfsvoering naar ’s Hofs oordeel van dien aard, dat ervan kan worden uitgegaan dat ook wat betreft de door [A] B.V. verkochte auto’s is voldaan aan genoemd criterium. Het Hof wijst erop dat de wederverkoop van de auto’s weliswaar niet steeds op de voorgrond staat, doch dat het hier zonder meer niet gaat om auto's waarvan bij de aankoop bij voorbaat vaststaat dat die niet worden doorverkocht. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende.
6.2. Daarnaast overweegt het Hof dat de rechtbank met juistheid heeft beslist dat de Inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat belanghebbende ook voor de door [A] B.V. verkochte auto’s heeft te gelden als wederverkoper. Met betrekking tot het beroep op het vertrouwensbeginsel acht het Hof de zinsnede in de brief van belanghebbende van 14 februari 2007 ”Het is niet geheel duidelijk of [A] BV bij die verkopen is aan te merken als wederverkoper.” cruciaal. Juist gelet daarop is uit de brief redelijkerwijs niet anders af te leiden dan dat door belanghebbende met haar vraagstelling is bedoeld te weten te komen of de omstandigheid dat de fiscale eenheid kwalificeert als wederverkoper, ook geldt voor alle onderdelen van die fiscale eenheid, ondanks dat het onderdeel in kwestie, [A] B.V., zelf geen wederverkoper is, zo het geen onderdeel is van de fiscale eenheid. In het licht van die uitleg kan de reactie van de Inspecteur bij diens brief van 14 februari 2007 redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan dat akkoord is gegaan met de door belanghebbende geschetste handelwijze. Door de Inspecteur is niets aangevoerd op grond waarvan over de vraagstelling en de reactie daarop anders moet worden geoordeeld. De Inspecteur heeft zijn kennelijke, eerst ter zitting geponeerde, stelling dat het vertrouwen direct na 14 februari 2007 is opgezegd, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende, niet aannemelijk gemaakt. Bovendien mist de stelling feitelijke grondslag. Ook wat betreft het beroep op het vertrouwensbeginsel is het gelijk aan de zijde van belanghebbende.
6.3. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond en het incidenteel hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op in totaal € 4.089 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar: 2 punten à € 218 x 1,5 (gewicht van de zaak), in beroep: 2 punten à € 437 x 1,5 en in hoger beroep: 3 punten à € 472 x 1,5. Voor een hogere vergoeding van proceskosten acht het Hof geen termen aanwezig. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die een hogere vergoeding, laat staan een vergoeding van de integrale kosten, rechtvaardigen.
7.2. Nu de uitspraak van de rechtbank (behoudens de beslissing omtrent de proceskosten) in stand blijft, wordt van de Staat in het kader van het door de Inspecteur instellen van hoger beroep een griffierecht van € 478 geheven.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten; en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4.089.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, P.J.J. Vonk en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 18 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.