Home

Gerechtshof Den Haag, 27-03-2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:755 BZ6842, BK-12/00358

Gerechtshof Den Haag, 27-03-2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:755 BZ6842, BK-12/00358

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
27 maart 2013
Datum publicatie
10 april 2013
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6842
Zaaknummer
BK-12/00358

Inhoudsindicatie

Voorlopige aanslag zuiveringsheffing. Belanghebbende verhuurde het pand, een eengezinswoning, in het onderhavige jaar aan vijf studenten. Het pand wordt niet bewoond door een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid. Het pand moet worden aangemerkt als bedrijfsruimte.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-12/00358

Uitspraak van 27 maart 2013

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 13 maart 2012, nr. AWB 11/7240 VORHEF, betreffende na te noemen aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 ter zake van het brengen van stoffen op een riolering of op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap vanuit de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat 1] te [Z] (het pand) een voorlopige aanslag in de zuiveringsheffing van het hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard opgelegd ten bedrage van € 282,47.

1.2. De Inspecteur heeft, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar van

6 september 2011 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband hiermee is een griffierecht geheven van € 115

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van

13 februari 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Verordening

3.1. De verenigde vergadering van het hoogheemraadschap heeft in haar openbare vergadering van 26 november 2008 vastgesteld de Verordening zuiveringsheffing 2009. De Verordening is gewijzigd op 25 november 2009 en op 24 november 2010. Een kopie van de Verordening, met inbegrip van de genoemde wijzigingen, behoort tot de stukken van het geding.

3.2.1. De Verordening luidt met inachtneming van genoemde wijzigingen - voor zover hier van belang - als volgt:

 

“Begripsbepalingen

 

Artikel 1

Deze verordening verstaat onder:

(…)

e. woonruimte: een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven;

f. bedrijfsruimte: een naar zijn of haar aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringstechnisch werk of een riolering;

(…)

 

Belastbaar feit en heffingsplicht

 

Artikel 3

(…)

2. Aan de heffing worden onderworpen:

a. ter zake van het afvoeren vanuit een woonruimte of een bedrijfsruimte: degene die het gebruik heeft van die ruimte;

(…)

3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel a, is heffingsplichtig:

a. in geval van gebruik van een woonruimte door de leden van een huishouden: degene die door de ambtenaar belast met de heffing is aangewezen;

b. in geval van gebruik door degene aan wie een deel van een bedrijfsruimte in gebruik is gegeven: degene die dat deel in gebruik heeft gegeven (…);

(…)

Ontstaan van de belastingschuld (…)

 

Artikel 4

1. De heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten als bedoeld in artikel 15 is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.

(…)

 

Grondslag en heffingsmaatstaf

 

Artikel 6

(…)

2. Voor de heffing geldt als heffingsmaatstaf de vervuilingswaarde van de stoffen die in een kalenderjaar worden afgevoerd. De vervuilingswaarde wordt uitgedrukt in vervuilingseenheden.

(…)

 

Meting, bemonstering en analyse

 

Artikel 7

1. Het aantal vervuilingseenheden (…) wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens.(…)

(…)

 

Totale vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte

Artikel 14

De vervuilingswaarde van een bedrijfsruimte, wordt bepaald op de som van de aantallen vervuilingseenheden als berekend overeenkomstig de artikelen 7 tot en met 13, voor zover deze van toepassing zijn.

Vervuilingswaarde van kleine bedrijfsruimten

 

Artikel 15

1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een bedrijfsruimte (…) worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die vervuilingswaarde minder dan vijf vervuilingseenheden bedraagt en op één vervuilingseenheid indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat die één vervuilingseenheid of minder bedraagt.

(…)

 

Vervuilingswaarde van woonruimten

 

Artikel 16

1. In afwijking van artikel 7, eerste lid, wordt de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd gesteld op drie vervuilingseenheden. (…)”.

 

3.2.2. De Verordening is gebaseerd op hoofdstuk XVIIB van de Waterschapswet. Dit hoofdstuk is in de Waterschapswet opgenomen bij Wet van 21 mei 2007 tot wijziging van de Waterschapswet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in verband met de modernisering en vereenvoudiging van de bestuurlijke structuur en de financieringsstructuur van waterschappen (Wet modernisering waterschapsbestel), gepubliceerd in Staatsblad 2007, 208.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan.

4.1. Belanghebbende is sinds 1 oktober 2009 (mede-)eigenaar van het pand, zijnde een eengezinswoning. Belanghebbende verhuurde het pand in het onderhavige jaar aan vijf studenten, allen lid van [studentenvereniging]. Het pand doet sedert 1991 dienst als “verenigingshuis”; slechts leden van [studentenvereniging] kunnen in aanmerking komen voor huur van een kamer in het pand. De huurders zijn lid van verschillende jaarclubs dan wel disputen en zijn van verschillende jaren van aankomst en studies. De huurovereenkomst eindigt in ieder geval bij het einde van de studie.

4.2. Iedere huurder beschikt over een afzonderlijke (slaap)kamer. Deze kamers zijn niet door middel van een slot, haak of schuif afsluitbaar. Daarnaast is er een gemeenschappelijke woonkamer, keuken, badkamer en toilet, welke ruimten door de huurders gezamenlijk worden gebruikt. De afzonderlijke kamers beschikken niet over (een van) deze voorzieningen.

4.3. De bewoners van het verenigingshuis zijn in 2005 door de afdeling Toezicht Gebouwen van de gemeente Rotterdam aangemerkt als woongroep. De woongroep heeft de juridische status van een vereniging en is opgericht om te voldoen aan de door de gemeente Rotterdam gestelde eisen ten aanzien van bewoning van woonruimte door meerdere personen niet zijnde een gezin. De woongroep draagt de naam [A].

4.4. De woongroep heeft een eigen bankrekening. Van deze bankrekening worden alle vaste kosten met betrekking tot het gebruik van het pand, zoals huur, gas, water, elektra, belastingen, televisie- en internetaansluiting, huur van de wasmachine en huishoudelijke artikelen betaald.

4.5. Belanghebbende heeft met elke huurder een huurovereenkomst gesloten. Een huurder komt op grond van anciënniteit in aanmerking voor een grotere kamer. De betaling van de maandelijkse huur vindt plaats van de bankrekening van de woongroep. Iedere huurder is aansprakelijk voor de totale maandelijkse huursom van het pand.

4.6. De Inspecteur, van mening dat het pand bedrijfsruimte vormt, heeft belanghebbende als heffingsplichtige voor de zuiveringsheffing aangemerkt. De voorlopige aanslag is berekend naar een vervuilingswaarde van 5,12 vervuilingseenheden.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. In hoger beroep is in geschil of de aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. In het bijzonder is in geschil of het pand dient te worden aangemerkt als woonruimte, dan wel als bedrijfsruimte.

Voor het geval sprake is van bedrijfsruimte, is niet in geschil dat belanghebbende heffingsplichtig is en dat de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.

5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het pand dient te worden aangemerkt als woonruimte. Hij voert daartoe aan dat de huurders een gemeenschappelijke huishouding voeren; ze verblijven vaak in de gemeenschappelijke woonkamer en keuken, ze eten vaak samen, doen gezamenlijk inkopen en delen gezamenlijk de kosten.

5.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van kamerverhuur en dat het pand derhalve dient te worden aangemerkt als bedrijfsruimte.

5.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof voor het overige naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

6.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag.

6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

7. De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen, waarbij voor eiser en verweerder respectievelijk belanghebbende en de Inspecteur dient te worden gelezen.

“9.  De rechtbank heeft eerst onderzocht of de huurders tezamen een huishouden in de zin van artikel 3, lid 3, aanhef en onderdeel a, ven de Verordening vormden.

 

10.  Naar het oordeel van de rechtbank is het enkele feit dat twee of meer personen tegelijkertijd in een woonruimte wonen, onvoldoende om die personen aan te merken als een huishouden in de hier bedoelde zin. Ook het delen van bepaalde kosten, bijvoorbeeld die van gas, water, elektriciteit, en/of van bepaalde voorzieningen, zoals keuken, toilet en badkamer, is niet doorslaggevend. Vereist is dat de samenwonende personen duurzaam als een met een gezin vergelijkbare economische eenheid een woonruimte voor woondoeleinden gebruiken. Daarvan was in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De huurders van het pand vormden geen vaste groep. Naar volgt uit het door verweerder overgelegde, overzicht van het GBA hebben in de periode van 2008 tot en met oktober 2011 in totaal 10 personen in een wisselende samenstelling het pand bewoond. Bepaalde kosten werden door de ‘zittende’ huurders gezamenlijk voldaan; andere kosten, die in een met een gezin vergelijkbare economische eenheid plegen te worden gedeeld, werden door elke huurder afzonderlijk betaald. Er waren evenveel huurovereenkomsten als huurders; in hun contractuele relatie tot de verhuurder vormden de huurders dus evenmin een economische eenheid.

 

11.  Omdat, naar hiervoor is geoordeeld, de huurders niet samen een huishouden in de zin van de Verordening vormden, was er evenmin sprake van het gebruik van het pand door de leden van één huishouden. De hiervoor genoemde feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de huurders in het pand ieder voor zich een eigen huishouden voerden. Niet tussen partijen in geschil is dat de door de huurders voor het voeren van het eigen huishouden gebruikte delen van het pand geen woonruimtes in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel e, van de Verordening zijn. De rechtbank sluit zich aan bij deze gemeenschappelijke opvatting van partijen, die naar haar oordeel blijk geeft van een juiste rechtsopvatting. Mitsdien dient het pand in zijn geheel als een bedrijfsruimte in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel f, van de Verordening te worden aangemerkt (vergelijk Hoge Raad, 23 juli 1984, nr. 22 178, LJN AW8590).

 

12.  Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3, aanhef en onderdeel b, van de Verordening heeft verweerder eiser, die delen van de bedrijfsruimte aan anderen in gebruik heeft gegeven, terecht aangemerkt als heffingsplichtige. Eiser heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt dat de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit het pand werden afgevoerd minder dan 5 v.e. bedroeg. Ingevolge artikel 15, lid 1, van de Verordening dient het aantal v.e. daarom te worden berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 1, van de Verordening. Niet tussen partijen in geschil is dat verweerder de vervuilingswaarde van de stoffen die vanuit het pand werden afgevoerd, op deze wijze heeft berekend.

 

13.  Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

 

14.  De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

8.1. Voor de beantwoording van de vraag of belanghebbende al dan niet heffingsplichtig is, moet gelet op artikel 3, derde lid, onderdelen a en b in verbinding met artikel 1, aanhef en onderdelen e en f van de Verordening eerst worden beoordeeld of het pand dan wel de zich daarin bevindende afzonderlijke ruimten zijn aan te merken als woonruimte in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel e van de Verordening.

8.2. Het begrip woonruimte in de Verordening dient in overeenstemming met artikel 122h, eerste lid, van de Waterschapswet te worden opgevat. Deze bepaling is ontleend aan het voor de invoering van die bepaling geldende artikel 18, tweede lid van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De in deze laatste wetsbepaling getroffen regeling voor de heffing van een forfaitair bepaald gelijk bedrag per woonruimte heeft tot strekking de heffing te vereenvoudigen voor een groot aantal gevallen van in omvang ongeveer gelijke vervuiling, te weten die door een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid in een afzonderlijke woning. Gelet op deze strekking is het niet juist om in gevallen waarin in een gebouw geen afzonderlijke woonruimten aanwijsbaar zijn, doch het gebouw niettemin door meer dan een alleenwonende persoon, of meer dan een gezin dan wel andere leefeenheid wordt bewoond, toch het gehele gebouw als woonruimte in de heffing te betrekken.

8.3.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de aan de studenten ter bewoning verhuurde ruimten niet zijn aan te merken als afzonderlijke woonruimten. Vaststaat dat van een gezin geen sprake is. Het geschil is beperkt tot de vraag of de huurders een met een gezin gelijk te stellen andere leefeenheid vormen.

8.3.2. Een met een gezin gelijk te stellen andere leefeenheid is aanwezig indien personen, die naar het spraakgebruik geen gezin vormen, gezamenlijk een huishouding voeren welke de voor een gezin kenmerkende eigenschappen heeft.

8.3.3. In het onderhavige geval is een zodanige leefeenheid niet aanwezig, omdat de voor een gezin kenmerkende duurzaamheid in de personele samenstelling ontbreekt. Uit het tot de gedingstukken behorende overzicht van de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat van 2008 tot en met 2011 in totaal tien personen in wisselende samenstelling het pand hebben bewoond. Dit verhindert de voor een gezin kenmerkende sociale cohesie.

Onvoldoende aannemelijk geworden is dat er tussen de huurders enige andere betrekking, samenhang of bindende factor bestaat dan het in de vorm van medegebruik gezamenlijk gebruiken van de woonkamer en keuken en het hebben van een lidmaatschap van dezelfde studentenvereniging. De omstandigheid dat aan een nieuwe bewoner alleen met toestemming van de zittende bewoners een huurovereenkomst wordt aangeboden, doet aan dit oordeel niet af. Zij zijn niet lid van eenzelfde jaarclub dan wel eenzelfde dispuut en zijn van verschillende aankomstjaren en studies. Gesteld noch gebleken is dat zij, buiten het in voorkomende gevallen gezamenlijke verblijf in de woonkamer en gezamenlijk nuttigen van de avondmaaltijd, gezamenlijk activiteiten - al dan niet buitenshuis - ondernemen.

8.3.4. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat het pand niet wordt bewoond door een met een gezin gelijk te stellen leefeenheid. Aan dit oordeel doet niet af dat de afdeling Toezicht Gebouwen van de gemeente Rotterdam de bewoners van het verenigingshuis heeft aangemerkt als woongroep.

8.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het pand moet worden aangemerkt als bedrijfsruimte. Het hoger beroep is ongegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten

9. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, B. van Walderveen en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 27 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.