Home

Gerechtshof Den Haag, 20-03-2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:701 BZ7373, BK-12/00273

Gerechtshof Den Haag, 20-03-2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:701 BZ7373, BK-12/00273

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
20 maart 2013
Datum publicatie
17 april 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ7373
Zaaknummer
BK-12/00273

Inhoudsindicatie

Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Voorlopige aanslag. Belanghebbende ontving in het onderhavige jaar een pensioen van het Algemeen Pensioenfonds Nederlandse Antillen en een AOV-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank van Curaçao. Zowel het APNA-pensioen als de AOV-uitkering zijn terecht tot het bijdrage-inkomen gerekend. Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting is bij de heffing van de inkomenafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet niet aan de orde. Beroep op gelijkheidsbeginsel, vertrouwensbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel faalt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-12/00273

Uitspraak van 20 maart 2013

in het geding tussen:

[X], wonende te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 februari 2012 in de zaak met kenmerk AWB 10/4173, betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een voorlopige aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 28.413. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 110 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. De Inspecteur heeft, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 1 april 2011 de aanslag gehandhaafd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 31.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een bijdrage-inkomen van € 26.943 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 februari 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van belanghebbende met kenmerk AWB 12/00272. Voor zover in die zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende woont sinds medio 2004 in Nederland. Belanghebbende heeft tot aan zijn pensionering uitsluitend in overheidsdienst werkzaamheden verricht op de Nederlandse Antillen. In het onderhavige jaar ontving belanghebbende een pensioen (inclusief duurtetoeslag) van het Algemeen Pensioenfonds Nederlandse Antillen (hierna: het APNA-pensioen). Daarnaast ontving belanghebbende een AOV-uitkering van de Sociale Verzekeringsbank van Curaçao (hierna: de AOV-uitkering).

3.2. Eerst op 1 oktober 2009 heeft de Inspecteur vastgesteld dat belanghebbende in Nederland belastingplichtig is. Aan belanghebbende is vervolgens alsnog een aangiftebiljet Zorgverzekeringswet voor het jaar 2008 uitgereikt.

3.3. Bij beschikking van 15 januari 2010 heeft de SVB in Nederland (hierna: de SVB) op verzoek van belanghebbende ontheffing verleend van de verplichte verzekering ingevolge de AOW, Anw en de AKW. Bij uitspraak op bezwaar van 26 maart 2010 heeft de SVB aan zijn beschikking van 15 januari 2010 terugwerkende kracht verleend tot 1 oktober 2006. Het verzoek van belanghebbende tot ontheffing van de heffing van premie AWBZ is door de SVB bij beschikking van 18 augustus 2011 afgewezen. Tegen deze beslissing zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

3.4. Op 30 juni 2010 heeft belanghebbende de aangifte Zorgverzekeringswet voor het jaar 2008 ingediend. Met dagtekening 12 augustus 2010 is aan belanghebbende de onderhavige voorlopige aanslag opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 28.413.

3.5. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet afgewezen en is het bezwaar tegen de beschikking heffingsrente gegrond verklaard. De heffingsrente is verminderd tot een bedrag berekend vanaf 1 oktober 2009.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is of de aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.

Niet in geschil is dat belanghebbende in Nederland verzekerings- en premieplichtig is voor de AWBZ.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het APNA-pensioen en de AOV-uitkering op grond van artikel 5.6 aanhef en onderdeel a, van de Regeling Zorgverzekeringswet niet tot het bijdrage-inkomen behoren. Belanghebbende beroept zich voorts op schending van het gelijkheids-, vertrouwens-, rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel.

4.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd weersproken.

4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof voor het overige naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het navolgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.

“10. Nu verweerder zich in beroep op het standpunt stelt dat het bijdrage-inkomen dient te worden verminderd met een bedrag van € 1.470 is het beroep in zoverre gegrond. Tussen partijen is evenwel nog in geschil of de aanslag verder dient te worden verminderd.

 

11. Vaststaat dat eiser in 2008 van rechtswege was verzekerd voor de AWBZ. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet (tekst 2008) is eiser dan tevens verplicht een zorgverzekering af te sluiten. Ingevolge artikel 41 van de Zorgverzekeringswet is de verzekeringsplichtige een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd.

 

12. Ingevolge artikel 43, eerste lid, letter a, van de Zorgverzekeringswet (tekst 2008) behoort tot het bijdrage-inkomen hetgeen door de verzekeringsplichtige in dat jaar is genoten aan belastbaar loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting, verminderd met de ingevolge artikel 46 genoten vergoeding en met uitzondering van loon als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onderdelen b tot en met h, van de Wet op de loonbelasting 1964 waarover de belasting op grond van artikel 27a, eerste lid, van die wet is verschuldigd door de inhoudingsplichtige en het hierdoor voor de werknemer in de zin van die wet ontstane voordeel, en vermeerderd met loon, bepaald volgens de regels van artikel 3.82 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

 

13. Artikel 3.82, aanhef en letter b, Wet IB 2001 (tekst 2008) luidt voor zover hier van belang:

“Tot loon wordt gerekend:

(…)

b. uitkeringen op grond van een pensioenregeling van een andere mogendheid als bedoeld in artikel 1.7, tweede lid, onderdeel c, behoudens voorzover aannemelijk is dat over de aanspraken ingevolge die pensioenregeling heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting.”

 

14. Over eisers pensioenuitkering wordt op Curaçao belasting geheven. Gesteld noch gebleken is dat over eisers aanspraken ingevolge zijn pensioenregeling op Curaçao destijds een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden die naar aard en strekking overeenkomt met de loonbelasting of de inkomstenbelasting. De pensioenuitkering behoort dan tot het loon als bedoeld in artikel 3.82 van de Wet IB 2001 en daarmee behoort deze tot het bijdrage-inkomen.

 

15. Ingevolge artikel 43, eerste lid, letter d, van de Zorgverzekeringswet (tekst 2008) behoort tot het bijdrage-inkomen tevens de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen, bepaald volgens de regels van afdeling 3.5 van de Wet IB 2001.

 

16. Ingevolge artikel 3.100, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 in verbinding met artikel 3.101, eerste lid, letter a, van de Wet IB 2001 behoren periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een publiekrechtelijke regeling tot de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. De AOV-uitkering is een periodieke uitkering op grond van een publiekrechtelijke regeling en behoort daarmee tot het bijdrage-inkomen.

 

17. Eiser beroept zich evenwel op artikel 5.6, aanhef en letter a, van de Regeling Zorgverzekeringen en stelt dat zijn pensioen en AOV-uitkering op grond van dit artikel niet tot het bijdrage-inkomen behoren. Evenvermeld artikel luidt:

“Tot het bijdrage-inkomen, bedoeld in artikel 42 van de Zorgverzekeringswet, behoren niet:

a. uitkeringen ingevolge de sociale zekerheidswetgeving van een andere mogendheid die zijn onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling inzake ziektekosten van die andere mogendheid.”

 

18. Het door eiser ontvangen pensioen is geen uitkering ingevolge sociale zekerheidswetgeving. Het pensioen is reeds daarom niet uitgesloten van het bijdrage-inkomen. De door eiser ontvangen AOV-uitkering is wel een uitkering ingevolge de sociale zekerheidswetgeving van een andere mogendheid. Echter, gesteld noch gebleken is dat deze uitkering op Curaçao is onderworpen aan premieheffing krachtens een wettelijke regeling inzake ziektekosten. Derhalve behoort ook de AOV-uitkering tot het bijdrage-inkomen.

Zowel het pensioen als de AOV-uitkering zijn derhalve terecht tot het bijdrage-inkomen gerekend.

 

19. Eiser heeft in zijn beroepschrift voorts betoogd dat de gecombineerde belasting- en premiedruk te hoog is. Zijns inziens dient bij de berekening van de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting rekening te worden gehouden met het tarief dat geldt op Curaçao en niet, zoals nu gebeurt, met de Nederlandse inkomstenbelastingtarieven. Voor zover dit betoog geacht moet worden ook betrekking te hebben op de onderhavige procedure overweegt de rechtbank dat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting bij de heffing van de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet niet aan de orde is. Het betoog van eiser faalt reeds daarom.

 

20. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn opvatting dat verweerder bij het doen van uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is de uitspraak op bezwaar naar behoren gemotiveerd. Verweerder is in de uitspraak op bezwaar ingegaan op alle relevante stellingen van eiser. Dat verweerder mogelijk niet op alle argumenten expliciet is ingegaan, maakt niet dat de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd.

 

21. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van Nederlandse ingezetenen met inkomsten uit een andere mogendheid en Nederlandse ingezetenen met alleen inkomsten uit Nederland. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds faalt, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Ingezetenen met pensioenuitkeringen uit een buitenlands pensioenfonds en ingezetenen met pensioenuitkeringen uit een Nederlands pensioenfonds zijn geen gelijke gevallen. Laatst genoemden hebben immers niet te maken met belasting- en premieheffingen van een ander land.

 

22. Met betrekking tot het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel oordeelt de rechtbank dat niet is gebleken dat verweerder heeft toegezegd of anderszins bij eiser het vertrouwen heeft gewekt dat hij niet in Nederland belasting- en premieplichtig is. Het enkele feit eiser eind 2005 zijn inkomen heeft doorgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen en dat daarop geen actie is ondernomen door verweerder zoals het uitreiken van een aangiftebiljet, is daarvoor onvoldoende. Dat verweerder, naar eiser stelt, niet adequaat heeft gereageerd op pogingen van eiser om duidelijkheid te verkrijgen over zijn fiscale positie, kan naar het oordeel van de rechtbank bij eiser evenmin die indruk hebben gewekt. Eiser stelt immers juist dat zijn fiscale positie tot 1 oktober 2009 niet duidelijk was.

 

23. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat verweerder eerst op 1 oktober 2009 heeft vastgesteld dat eiser vanaf zijn vestiging in Nederland hier te lande verzekerings- en premieplichtig is voor de Zorgverzekeringswet ondanks eisers herhaalde pogingen om daarover duidelijkheid te krijgen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat, voor zover er al sprake is van onzorgvuldig handelen door verweerder, dit niet kan leiden tot vermindering van de verschuldigde bijdrage Zorgverzekeringswet. Wel heeft verweerder in de genoemde omstandigheid aanleiding gezien om de heffingsrente te beperken tot een bedrag berekend vanaf 1 oktober 2009.

 

24. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 8 en 10 heeft overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat zowel het APNA-pensioen als de AOV-uitkering terecht tot het bijdrage-inkomen zijn gerekend. Het Hof maakt die beslissing en de daartoe gebezigde overwegingen tot de zijne.

7.2. De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat aftrek ter voorkoming van dubbele belasting bij de heffing van de inkomenafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet niet aan de orde is.

7.3. Anders dan belanghebbende stelt, heeft de Inspecteur niet de discretionaire bevoegdheid om de aanslag in het geval van een onbillijkheid van overwegende aard te matigen. De bevoegdheid gegeven bij artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) is voorbehouden aan de minister van Financiën en deze heeft op het verzoek daartoe van belanghebbende afwijzend beslist. De bij artikel 65 van de AWR gegeven bevoegdheid is wel aan de Inspecteur toegekend, maar behelst, anders dan belanghebbende stelt, geen discretionaire bevoegdheid. Deze bevoegdheid is immers uitsluitend gegeven voor het geval sprake is van een onjuiste aanslag of beschikking dan wel van een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf. Daarvan is, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, in het onderhavige geval geen sprake. Ook het beroep dat belanghebbende doet op ambtshalve vermindering ingevolge § 6, sub 1a van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 december 2010, nr. DGB2010/6799M, Stcrt. 2010, 20999, stuit daarop af.

7.4. Belanghebbende beroept zich op schending van het gelijkheidsbeginsel - naar het Hof begrijpt - neergelegd in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. Hij betoogt dat voor wat betreft de belasting- en premiedruk sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van Nederlandse ingezetenen die inkomsten uit een andere mogendheid ontvangen en Nederlandse ingezetenen die uitsluitend inkomsten uit Nederland ontvangen. Dit beroep faalt, omdat niet gezegd kan worden dat belanghebbende rechtens en feitelijk in een gelijke situatie verkeert als degenen die hetzelfde inkomen uit Nederlandse bronnen genieten en uitsluitend aan Nederlandse belasting- en premieheffing onderworpen zijn. Bovendien is geen sprake van een zwaardere premieheffing. Van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen is daarom geen sprake.

7.5. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de Inspecteur heeft toegezegd of anderszins bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat hij niet in Nederland belasting- en premieplichtig was. Het Hof sluit zich bij dit oordeel aan en maakt dit tot het zijne. Het Hof voegt daaraan het volgende toe. Belanghebbende voert in hoger beroep, onder verwijzing naar de bij de pleitnota gevoegde inkomensverklaring, aan dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur op dit punt. Anders dan belanghebbende stelt, kan uit deze inkomensverklaring - waaruit blijkt dat belanghebbendes belastbaar loon over 2004 nihil bedraagt - niet worden opgemaakt dat dit ook geldt voor het onderhavige jaar. Evenmin maakt deze verklaring aannemelijk dat sprake is van een uitdrukkelijke standpuntbepaling van de Inspecteur op dit punt, nu daarin is vermeld: “De hier vermelde gegevens zijn verstrekt door inhoudingsplichtige(n). De Belastingdienst heeft deze gegevens niet gecontroleerd.” Geoordeeld moet derhalve worden dat schending van het vertrouwensbeginsel niet aannemelijk is geworden.

7.6. Belanghebbende voert voorts aan dat de Inspecteur het rechtszekerheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden door eerst op 1 oktober 2009 vast te stellen dat belanghebbende vanaf zijn vestiging in Nederland alhier belasting- en premieplichtig is, ondanks dat door belanghebbende herhaalde pogingen zijn ondernomen om daarover duidelijkheid te verkrijgen.

Voor zover al sprake is van onzorgvuldig handelen door de Inspecteur, kan dit, anders dan belanghebbende meent, niet leiden tot vernietiging of vermindering van de (voorlopige) aanslag. Wel heeft de Inspecteur in de genoemde omstandigheid aanleiding gezien om de heffingsrente te beperken tot een bedrag berekend vanaf 1 oktober 2009. Voorts is buiten geschil dat de voorlopige aanslag binnen de termijn gesteld in artikel 11, derde lid in verbinding met artikel 13 van de AWR is opgelegd. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is derhalve geen sprake.

7.7. Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Beslist dient te worden als hierna vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Chr.Th.P.M. Zandhuis, B. van Walderveen en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema-van der Koogh. De beslissing is op 20 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.