Gerechtshof Den Haag, 17-04-2013, BZ9988, BK-11/00868, 11/00869, 11/00870 en 11/00871
Gerechtshof Den Haag, 17-04-2013, BZ9988, BK-11/00868, 11/00869, 11/00870 en 11/00871
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 april 2013
- Datum publicatie
- 13 mei 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9988
- Zaaknummer
- BK-11/00868, 11/00869, 11/00870 en 11/00871
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. In geschil is of de door belanghebbende geclaimde scholingsuitgaven ten onrechte niet in aftrek zijn toegelaten, of de bijtelling voor privégebruik van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto ten onrechte is toegepast en of belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-11/00868, 11/00869, 11/00870 en 11/00871
Uitspraak d.d. 17 april 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 13 oktober 2011, nummers AWB 11/1984, 11/1986, 11/1988 en 11/1990, betreffende na te vermelden aanslagen.
Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg
Het jaar 2001
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.928 (aanslag H.16). Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.904 (navorderingsaanslag H.17).
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag 2001 en de navorderingsaanslag 2001 gedeeltelijk toegewezen en heeft hij de aanslag 2001 verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.462 en de navorderingsaanslag 2001 verminderd tot nihil.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Het jaar 2002
1.4. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.000.
Vervolgens heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor dat jaar de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd: een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen met dagtekening 29 november 2005 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.925 (navordering H.27) en een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen met dagtekening 13 mei 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.587 (navordering H.28).
1.5. Bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 20 januari 2011 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de navordering H.27 toegewezen voor zover het bezwaar betrekking heeft op de correctie ter zake van de aan belanghebbende verleende opties, voor het overige afgewezen, een proceskostenvergoeding toegekend van € 161 en het bezwaar tegen de navordering H.28 toegewezen, de aanslag verminderd tot nihil en geen proceskostenvergoeding toegekend wegens samenhang met de zaak betreffende de navordering H.27.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar betreffende de navordering H.27 vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 1.035 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 gelast. De rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de navordering H.28 ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraken van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van €112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van
6 maart 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De vier zaken zijn ter zitting gezamenlijk behandeld. Voor zover in een zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de andere zaken te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in een zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3. Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Op 9 september 2005 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2001, 2002 en 2003 is onderzocht. De bevindingen uit het boekenonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 april 2006.
3.2. Bij brief van 13 april 2006 van zijn toenmalige gemachtigde heeft belanghebbende zich akkoord verklaard met de correcties in het rapport van het boekenonderzoek, met uitzondering van de correcties die betrekking hebben op de scholingsuitgaven en het privégebruik van de door de (voormalige) werkgever aan hem ter beschikking gestelde auto. De correcties privégebruik auto en scholingsuitgaven voor jaar 2001 bedragen € 7.861 respectievelijk € 6.796. Voor het jaar 2002 bedragen de correcties privégebruik auto en scholingsuitgaven € 7.827 respectievelijk € 3.578.
3.3. Op 12 mei 2009 hebben belanghebbende en zijn (voormalige) werkgever met de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten inzake de fiscale afhandeling van de opties. Partijen zijn overeengekomen dat de door belanghebbende verschuldigde belasting over de door hem verkregen opties zal worden nageheven door middel van een verhaalbare naheffingsaanslag loonheffingen. Als gevolg van de vaststellingsovereenkomst komen de correcties in de jaren 2001 en 2002 ter zake van de opties voor de inkomstenbelasting te vervallen. Partijen zijn tevens overeengekomen dat belanghebbende in onder meer de zaak betreffende de aanslag H16 geen tegemoetkoming van de Inspecteur zal verlangen voor de kosten van rechtsbijstand.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is, mede gelet op het verhandelde ter zitting, uitsluitend nog in geschil of de door belanghebbende geclaimde scholingsuitgaven ten onrechte niet in aftrek zijn toegelaten, of de bijtelling voor privégebruik van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto ten onrechte is toegepast en of belanghebbende recht heeft op proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade als gevolg van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals belanghebbende stelt en de Inspecteur betwist.
4.2.1. Belanghebbende stelt dat de door hem in het geding gebrachte kilometeradministratie over de in geschil zijnde jaren voldoet aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen. De registratie bevat kenteken van de auto, de periode van terbeschikkingstelling van de auto en per rit: datum, beginstand en eindstand van de kilometerteller, beginadres en eindadres en het karakter van de rit. Anders dan de Inspecteur meent, zijn in deze administratie geen kilometers geregistreerd die verband houden met andere werkzaamheden dan die verricht ten behoeve van de dienstbetrekking in welk kader de auto door de werkgever ter beschikking is gesteld. Voor het niet in de administratie opgenomen privévervoer heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de auto van zijn toenmalige echtgenote, van een auto van vrienden en van het openbaar vervoer. Belanghebbende beroept zich daarbij tevens op het in rechte te beschermen vertrouwen dat is gewekt, doordat voor het jaar 2000 een gelijke kilometeradministratie door de Inspecteur is aanvaard als deugdelijk bewijs voor een privégebruik dat niet meer bedraagt dan 500 kilometer.
4.2.2. Ter zake van de scholingsuitgaven stelt belanghebbende dat de grootmeester die de opleiding tot leraar Tai Chi verzorgt geen kwitanties van betalingen opmaakt en dat belanghebbende derhalve genoodzaakt was deze zelf op te maken. Hij heeft de grootmeester wel de kwitanties laten tekenen.
4.3. De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet heeft doen blijken dat hij met de hem door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto 500 kilometer of minder privé heeft gereden en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij uitgaven heeft gedaan die voor aftrek als scholingsuitgaven in aanmerking komen. De Inspecteur baseert zijn standpunt ten aanzien van de bijtelling privégebruik auto op de veronderstelling dat belanghebbende ten tijde van het doen van aangifte IB/PVV 2001 en 2002 nog uitging van het standpunt dat hij naast loon uit dienstbetrekking tevens resultaat uit overige werkzaamheden genoot en dat de kilometers die hij in het kader van de laatstgenoemde bron heeft gemaakt tevens in de bijgehouden en in het geding gebrachte kilometerregistratie moet hebben verwerkt. Aangezien vaststaat dat belanghebbende geen resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten, zijn de in dit kader in de kilometerregistratie opgenomen kilometers aan te merken als privékilometers. Ten aanzien van de scholingsuitgaven stelt de Inspecteur dat belanghebbende geen deugdelijke bewijzen van betaling heeft overgelegd.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof voorts naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank met de nummers AWB 11/1986 en 11/1988, 11/1984 en 11/1190 van de uitspraken op bezwaar voor zover deze zien op de bijtelling privégebruik auto en de aftrek scholingsuitgaven en tot vermindering van de aanslag H.16 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.805 en de aanslag H.27 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.077.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft in haar uitspraken, voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”AWB 11/1986 betreffende aanslag H.16
“10. Tussen partijen is thans nog in geschil:
- (…);
- of de door eiser geclaimde scholingsuitgaven terecht niet in aftrek zijn toegelaten;
- of de bijtelling voor privégebruik van de aan eiser ter beschikking gestelde auto terecht is toegepast;
- (…).
(…)
12. Met betrekking tot de bijtelling wegens privégebruik van de door de (voormalige) werkgever ter beschikking gestelde auto heeft verweerder gesteld dat uit de door eiser overgelegde kilometeradministratie niet kan worden afgeleid welke kilometers betrekking hebben op de dienstbetrekking en welke kilometers betrekking hebben op privéritten. Dat in de kilometeradministratie ook privéritten moeten zijn verwerkt, leidt verweerder onder meer af uit het feit dat eiser in zijn administratie ook autokosten ter zake van het resultaat uit overige werkzaamheden heeft opgevoerd, welke kilometers niet kunnen worden beschouwd als kilometers die zijn gemaakt voor de dienstbetrekking waarvoor de auto ter beschikking is gesteld. Eiser stelt daarentegen dat hij voor al zijn privéritten, waaronder die voor de overige werkzaamheden, gebruik heeft gemaakt van de auto van zijn echtgenote.
13. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de kilometeradministratie niet kan worden afgeleid met welk doel de kilometers zijn gemaakt. De stelling van eiser dat het uitsluitend kilometers voor de dienstbetrekking betreft omdat hij voor de overige reizen steeds gebruik heeft gemaakt van de auto van zijn echtgenote, acht de rechtbank niet aannemelijk gezien de informatie die verweerder heeft overgelegd afkomstig uit het boekenonderzoek dat is ingesteld bij de echtgenote. Verweerder heeft mitsdien terecht de bijtelling toegepast wegens privégebruik van de aan eiser ter beschikking gestelde auto.
14. Eiser heeft evenwel ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. In het jaar 2000 heeft eiser zijn kilometers op dezelfde wijze geregistreerd. Deze registratie is bij de aanslagregeling voor het jaar 2000 beoordeeld en goedgekeurd. Verweerder mag daarom nu niet stellen dat de administratie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat eiser ieder jaar opnieuw aannemelijk dient te maken dat hij met de door de werkgever ter beschikking gestelde auto minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gereden. Het enkele feit dat in een voorafgaand jaar genoegen is genomen met de wijze van administreren betekent niet dat met die wijze van administreren ook voor volgende jaren geacht moet worden dat bewijs te zijn geleverd. Daaruit volgt slechts dat verweerder niet de wijze van administreren mag tegenwerpen en uitsluitend op grond daarvan kan stellen dat het bewijs niet is geleverd. Daarvan is in het voorliggende geval geen sprake. Verweerder weerspreekt niet dat de afstanden in de kilometeradministratie ook daadwerkelijk zijn afgelegd, maar stelt dat niet aannemelijk is geworden dat al die plaatsen zijn bezocht in het kader van de dienstbetrekking.
15. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 6796,30 aan studiekosten opgevoerd. In een toelichting op de aangifte specificeert eiser de studiekosten als volgt:
Studie Tai-Chi € 4256,46
Studie Yoga 19-22.07.2001 € 192,86
Studie Yoga 05-11.11.2001
Personal development UK 600,00
Studieboeken UK 97,88
Hotel UK 26,00
Dinner UK 77,22
Transfer (trein) UK 57,40
Totaal UK 858,50
Dfl. 3.047,68 € 1.382,98
Vlucht Dfl. 337,90 € 153,33
Studie voorber. MBA, boeken Dfl. 1786,49 € 810,67
16. Blijkens art. 6.27, eerste lid, Wet IB 2001 zijn scholingsuitgaven uitgaven voor het door een belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
17. Het is aan eiser die immers een beroep doet op aftrek van kosten om aannemelijk te maken dat hij tot de voormelde bedragen scholingsuitgaven heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Voor het bedrag van € 810,67 aan kosten van studievoorbereiding MBA en boeken heeft eiser in het geheel geen bescheiden overgelegd, zodat deze kosten reeds om die reden niet voor aftrek in aanmerking komen. De kwitanties die eiser wel heeft overgelegd, bieden geen enkel inzicht in de aard van de prestaties die voor die betalingen zijn verricht noch in de hoedanigheid van degene die daarop zijn handtekening heeft gezet. Dit betreft een bedrag van € 4.256,46 voor Tai Chi en een bedrag van in totaal UK 697,88 voor personal development en boeken. Overigens heeft een deel van deze kwitanties geen betrekking op het jaar 2001. Voorts is voor een bedrag van UK 160,62 en € 153,33 aan reis- en verblijfkosten opgevoerd, welke kosten reeds op de voet van artikel 6.28 Wet IB 2001 niet behoren tot de scholingsuitgaven die voor aftrek in aanmerking komen. Het aldus resterende bedrag van € 192,86, welk bedrag volgens de factuur betrekking heeft op een conferentie over spiritualiteit en vrede, komt niet boven de drempel van artikel 6.30 Wet IB 2001 uit. Verweerder heeft dan ook terecht de aftrek van de scholingsuitgaven geheel gecorrigeerd.
18. Ter zitting heeft eiser ook nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel in die zin dat verweerder nooit heeft gesteld dat de door eiser geclaimde uitgaven geen scholingsuitgaven zijn. Dat beroep faalt reeds omdat, wat er ook van die stelling zij, verweerder daarmee niet heeft erkend dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot het door hem geclaimde bedrag aan uitgaven heeft gedaan.
19. Tussen partijen is voorts in geschil of verweerder ten onrechte geen vergoeding voor de kosten van bezwaar heeft toegekend. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het bezwaar slechts gegrond is verklaard voor zover het betrekking heeft op de correctie inzake de opties. In de hiervoor onder 8 vermelde vaststellingsovereenkomst, welke tot de gedingstukken behoort, is vastgelegd dat eiser alle kosten van rechtsbijstand voor zijn rekening neemt en dat hij hiervoor van verweerder geen enkele vergoeding of tegemoetkoming zal verlangen. Nu de vermindering van de aanslag uitsluitend het gevolg is van hetgeen partijen bij de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken, heeft verweerder dan ook terecht en op goede gronden geen vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend.
20. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
21. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
22. Ter zitting heeft eiser aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden door de lange duur van de behandeling van het geschil. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. In zijn arrest van 10 juni 2006, nr. 09/02639, LJN BO5046, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb tot vergoeding van de immateriële schade worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, kan een verzoek om schadevergoeding slechts worden gehonoreerd als het beroep gegrond wordt verklaard. Nu het beroep ongegrond is verklaard, verwerpt de rechtbank reeds om die reden het verzoek om schadevergoeding. ”
AWB 11/1988 betreffende aanslag H.27
” 11. Tussen partijen is thans nog in geschil:
- (…);
- of de door eiser geclaimde scholingsuitgaven terecht niet in aftrek zijn toegelaten;
- of de bijtelling voor privégebruik van de aan eiser ter beschikking gestelde auto terecht is toegepast;
- (…).
(…)
13. Met betrekking tot de bijtelling wegens privégebruik van de door de (voormalige) werkgever ter beschikking gestelde auto heeft verweerder gesteld dat uit de door eiser overgelegde kilometeradministratie niet kan worden afgeleid welke kilometers betrekking hebben op de dienstbetrekking en welke kilometers betrekking hebben op privéritten. Dat in de kilometeradministratie ook privéritten moeten zijn verwerkt, leidt verweerder onder meer af uit het feit dat eiser in zijn administratie ook autokosten ter zake van het resultaat uit overige werkzaamheden heeft opgevoerd, welke kilometers niet kunnen worden beschouwd als kilometers die zijn gemaakt voor de dienstbetrekking waarvoor de auto ter beschikking is gesteld. Eiser stelt daarentegen dat hij voor al zijn privéritten, waaronder die voor de overige werkzaamheden, gebruik heeft gemaakt van de auto van zijn echtgenote.
14. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de kilometeradministratie niet kan worden afgeleid met welk doel de kilometers zijn gemaakt. De stelling van eiser dat het uitsluitend kilometers voor de dienstbetrekking betreft omdat hij voor de overige reizen steeds gebruik heeft gemaakt van de auto van zijn echtgenote, acht de rechtbank niet aannemelijk gezien de informatie die verweerder heeft overgelegd afkomstig uit het boekenonderzoek dat is ingesteld bij de echtgenote. Verweerder heeft mitsdien terecht de bijtelling toegepast wegens privégebruik van de aan eiser ter beschikking gestelde auto.
15. Eiser heeft evenwel ook een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. In het jaar 2000 heeft eiser zijn kilometers op dezelfde wijze geregistreerd. Deze registratie is bij de aanslagregeling voor het jaar 2000 beoordeeld en goedgekeurd. Verweerder mag daarom nu niet stellen dat de administratie niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat eiser ieder jaar opnieuw aannemelijk dient te maken dat hij met de door de werkgever ter beschikking gestelde auto minder dan 500 kilometer voor privédoeleinden heeft gereden. Het enkele feit dat in een voorafgaand jaar genoegen is genomen met de wijze van administreren betekent niet dat met die wijze van administreren ook voor volgende jaren geacht moet worden dat bewijs te zijn geleverd. Daaruit volgt slechts dat verweerder niet de wijze van administreren mag tegenwerpen en uitsluitend op grond daarvan kan stellen dat het bewijs niet is geleverd. Daarvan is in het voorliggende geval geen sprake. Verweerder weerspreekt niet dat de afstanden in de kilometeradministratie ook daadwerkelijk zijn afgelegd, maar stelt dat niet aannemelijk is geworden dat al die plaatsen zijn bezocht in het kader van de dienstbetrekking.
16. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 3.578 aan studiekosten opgevoerd. Het is aan eiser die immers een beroep doet op aftrek van kosten om aannemelijk te maken dat hij tot de voormelde bedragen uitgaven heeft gedaan voor het volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid, Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Eiser heeft slechts kwitanties overgelegd die betrekking hebben op de jaren 2000 en 2001. Voor het jaar 2002 heeft eiser geen kwitanties overgelegd. Verweerder heeft dan ook terecht de aftrek van de scholingsuitgaven geheel gecorrigeerd.
(…)
18. Tussen partijen is voorts in geschil of eiser recht heeft op een hogere vergoeding van de kosten van bezwaar dan door verweerder is toegekend. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Uit de stukken van het geding blijkt dat in de bezwaarfase een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft ten onrechte geen vergoeding toegekend voor het bijwonen van dat hoorgesprek. Derhalve dient op de voet van het Besluit voor de kosten van het bezwaar nog een bedrag van € 161 aan eiser te worden toegekend. Voor het toekennen van een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Met hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn in de zin van artikel 2, derde lid van het Besluit welke aanleiding zouden kunnen geven om van de forfaitaire regeling van het eerste lid van dat artikel af te wijken.
19. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder 18 heeft overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
20. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank, zoals hiervoor onder 17 reeds is overwogen, geen aanleiding.
21. Ter zitting heeft eiser aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden door de lange duur van de behandeling van het geschil. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. De navorderingsaanslag is onder meer opgelegd ter zake van de door eiser verkregen opties. Met betrekking tot de fiscale afhandeling van deze opties hebben eiser en zijn (voormalige) werkgever met verweerder een vaststellingsovereenkomst gesloten. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat de afhandeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag mede is aangehouden in afwachting van de uitkomst over de vaststellingsovereenkomst. De onderhandelingen en besprekingen in het kader van de vaststellingsovereenkomst hebben bijna vier jaar in beslag genomen. Een groot deel van de termijnoverschrijding is daaraan te wijten. Weliswaar heeft het na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst nog bijna twee jaar geduurd voordat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan, de rechtbank acht echter niet aannemelijk dat die termijn alleen of in hoofdzaak is te wijten aan een handelen of nalaten van verweerder. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. Verweerder heeft gesteld dat de voormalige adviseur van eiser reeds in 2006 heeft toegezegd nadere bewijsstukken te overleggen. Een deel van de stukken is uiteindelijk pas in 2010 verstrekt en een deel is geheel niet verstrekt. Eiser heeft met hetgeen hij heeft gesteld en de stukken van het geding het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat eiser tijdens het boekenonderzoek stukken ter inzage heeft gegeven aan de controlerend ambtenaar betekent niet dat eiser heeft voldaan aan het verzoek van verweerder om bewijsstukken te overleggen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade.”
AWB 11/1984 betreffende aanslag H.17
” 11. Nu de navorderingsaanslag reeds op 4 december 2009, dus ruim voor het indienen van het beroepschrift is verminderd tot nihil, is nog uitsluitend in geschil of verweerder ten onrechte geen kostenvergoeding voor bezwaar heeft toegekend en of eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
12. Blijkens de tot de gedingstukken behorende vaststellingsovereenkomst welke door eiser op 22 mei 2009 is ondertekend, neemt eiser alle kosten van rechtsbijstand voor zijn rekening en zal hij hiervoor van verweerder geen enkele vergoeding of tegemoetkoming verlangen. Nu de vermindering van de navorderingsaanslag uitsluitend het gevolg is van hetgeen partijen bij de vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken, heeft verweerder dan ook terecht en op goede gronden geen vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend.
13. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
15. Ter zitting heeft eiser aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden door de lange duur van de behandeling van het geschil. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. In zijn arrest van 10 juni 2006, nr. 09/02639, LJN BO5046, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb tot vergoeding van de immateriële schade kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, kan een verzoek om schadevergoeding slechts worden gehonoreerd als het beroep gegrond wordt verklaard. Nu het beroep ongegrond is verklaard, verwerpt de rechtbank reeds om die reden het verzoek om schadevergoeding. ”
AWB 11/1190 betreffende aanslag H.28
” 10. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2011 het bezwaar gegrond verklaard en overeenkomstig de eerdere beschikking van 25 september 2009 meegedeeld dat de navorderingsaanslag op nihil is vastgesteld. Verweerder heeft geen kostenvergoeding voor bezwaar toegekend, omdat reeds een kostenvergoeding was toegekend in de zaak tegen de eerste navorderingsaanslag en beide zaken als samenhangend moeten worden beschouwd.
11. Nu de navorderingsaanslag reeds op 25 september 2009, dus ruim voor het indienen van het beroepschrift, is verminderd tot nihil is nog uitsluitend in geschil of verweerder terecht geen kostenvergoeding voor bezwaar heeft toegekend en of eiser recht heeft op vergoeding van immateriële schade.
12. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank op de voet van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht de bezwaren tegen de aan eiser opgelegde navorderingsaanslagen kunnen en mogen aanmerken als samenhangend en daaraan de conclusie kunnen en mogen verbinden dat voor afzonderlijke kostenvergoeding in deze zaak geen reden is. Of de kostenvergoeding voor deze samenhangende zaken op het juiste bedrag is vastgesteld, dient te worden beoordeeld bij de behandeling van het beroep inzake de andere navorderingsaanslag.
13. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
15. Ter zitting heeft eiser aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade die hij heeft geleden door de lange duur van de behandeling van het geschil. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. In zijn arrest van 10 juni 2006, nr. 09/02639, LJN BO5046, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb tot vergoeding van de immateriële schade worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, kan een verzoek om schadevergoeding slechts worden gehonoreerd als het beroep gegrond wordt verklaard. Nu het beroep ongegrond is verklaard, verwerpt de rechtbank reeds om die reden het verzoek om schadevergoeding. ”
Beoordeling van het hoger beroep
Privégebruik auto
7.1. Artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001, tekst 2001 en 2002 (hierna: de Wet IB 2001) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privédoeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.
2. [in tekst voor 2002 is dit het derde lid] Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil.
(…)
5. [in tekst voor 2002 is dit het zesde lid] Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld waaraan een rittenregistratie moet voldoen. (…) Tevens kunnen regels worden gesteld over het anderszins laten blijken dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
(…).”
7.2. De staatssecretaris van Financiën heeft in de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling) van zijn in artikel 3.145, vijfde lid, van de Wet IB 2001 bedoelde bevoegdheid gebruik gemaakt. Artikel 22 van de Uitvoeringsregeling, tekst 2001 en 2002, bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“De rittenregistratie als bedoeld in artikel 3.145 van de wet bevat ten minste de volgende gegevens:
a. merk, type en kenteken van de auto;
b. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
c. per rit:
1°. datum;
2°. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
3°. beginadres en eindadres;
4°. de gereden route indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke;
5°. het karakter van de rit.”
7.3. Op belanghebbende rust de last om aan te tonen dat hij in de onderhavige jaren de auto voor niet meer dan 500 kilometer op jaarbasis voor privédoeleinden heeft gebruikt. De wetgever heeft gekozen voor een zware vorm van bewijslast voor degene die wil voorkomen dat zijn inkomen wordt verhoogd met een (forfaitaire) bijtelling wegens privégebruik. Het enkel aannemelijk maken dat er 500 of minder privékilometers gereden zijn, is daartoe niet voldoende; de wetgever verlangt dat dit blijkt, dat wil zeggen dat het overtuigend wordt aangetoond.
7.4. Het Hof stelt voorop dat een rittenregistratie niet bij voorbaat dient te worden verworpen indien deze niet aan alle onder 7.2 aangehaalde vereisten van de Uitvoeringsregeling voldoet, doch dat een administratie in combinatie met andere bewijsmiddelen ten minste zodanig sluitend dient te zijn dat daaruit eenduidig kan worden afgeleid hoeveel kilometers er met de auto zakelijk en privé is gereden.
7.5. De door belanghebbende voor de onderhavige jaren gevoerde kilometeradministratie is wat inrichting betreft gelijk aan de na controle door de Inspecteur aanvaarde administratie voor het jaar 2000. Voorts voldoet de voor de onderhavige jaren gevoerde administratie aan de eisen die daaraan door de Uitvoeringsregeling worden gesteld, behoudens de vermelding van de volledige begin- en eindadressen. Belanghebbende heeft slechts de plaatsnamen vermeld, maar dat was ook voor het jaar 2000 het geval en in dat jaar heeft de Inspecteur deze omissie zonder voorbehoud op dit punt aanvaard. Aldus kan de Inspecteur zich voor de onderhavige jaren niet zonder meer beroepen op het ontbreken van de volledige adressen.
7.6.1. De Inspecteur stelt uitsluitend dat in de administraties ook bestemmingen zijn opgenomen die niet in het kader van de dienstbetrekking zijn bereisd, doch baseert dit slechts op de veronderstelling dat dit zo moet zijn omdat belanghebbende ook andere werkzaamheden dan in dienstbetrekking heeft verricht. De Inspecteur voert daartoe aan dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor ritten ten behoeve van zijn niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden van de auto van zijn echtgenote gebruik heeft kunnen maken. Met een verwijzing naar een bij de echtgenote van belanghebbende ingestelde controle van haar kilometeradministratie, waarvan de Inspecteur overigens niet een kopie heeft ingebracht, stelt de Inspecteur dat hij uit die administratie afleidt dat de controlerend ambtenaar twijfels heeft over de “gedeclareerde kilometers”. Met verwijzing naar voormeld controlerapport voert de Inspecteur aan de echtgenote van belanghebbende kilometers declareert voor een reis via Schiphol naar Stuttgart op 19 en 20 januari 2001. Zowel belanghebbende als zijn echtgenote zijn die data in Stuttgart geweest en de Inspecteur acht het onwaarschijnlijk dat beiden met hun eigen auto hebben gereisd.
7.6.2. Belanghebbende stelt dat alle in de kilometeradministraties opgenomen ritten zijn gemaakt in het kader van de dienstbetrekking en dat hij voor de ritten ten behoeve van zijn overige werkzaamheden gebruik heeft gemaakt van de auto van zijn echtgenote, van een auto van vrienden en van het openbaar vervoer.
7.7. De twijfels die de Inspecteur verbindt aan de bij de echtgenote van belanghebbende ingestelde controle naar de kilometeradministratie deelt het Hof niet. Uit de tot de gedingstukken behorende kopie van de agenda van de echtgenote van belanghebbende blijkt dat zij op 19 en 20 januari 2001 inderdaad een heen- en terugreis van en naar Stuttgart verantwoord, doch daarbij tweemaal 49 kilometer vermeldt. Een dergelijk aantal kilometers duidt mogelijk op een heen- en terugreis naar en van Schiphol, maar zeker niet op een heen- en terugreis naar en van Stuttgart. Voor het overige is de verwijzing van de Inspecteur naar de bij de echtgenote van belanghebbende ingestelde controle te weinig concreet. Daarentegen acht het Hof de mede ter zitting gedane verklaringen van belanghebbende voor de ritten buiten het kader van de dienstbetrekking geloofwaardig en komt tot het oordeel dat de rittenregistraties een betrouwbare weergave geven van de werkelijk gereden zakelijke kilometers en mitsdien niet moeten worden verworpen. Alsdan heeft belanghebbende voldaan aan de op hem rustende bewijslast te doen blijken dat er met de ter beschikking gestelde auto op jaarbasis niet meer dan 500 kilometer privé is gereden. De Inspecteur heeft derhalve ten onrechte een bijtelling voor privégebruik auto in het belastbare inkomen uit werk en woning voor de jaren 2001 en 2002 begrepen. Het hoger beroep van belanghebbende is in zoverre gegrond.
Scholingsuitgaven
7.8. Ten aanzien van de scholingsuitgaven heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat hij tot de in de aangiften opgevoerde bedragen scholingsuitgaven heeft gedaan. In hoger beroep heeft belanghebbende daartoe geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd dan in eerste aanleg. Op de door de rechtbank in haar uitspraak met nummer AWB 11/1986 onder rechtsoverweging 17 en haar uitspraak met nummer AWB 11/1988 onder rechtsoverweging 16 vermelde gronden, welke gronden het Hof tot de zijne maakt, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat belanghebbende niet is geslaagd in het van hem verlangde bewijs. De Inspecteur heeft dan ook terecht de aftrek van de scholingsuitgaven voor beide in geschil zijnde jaren geheel gecorrigeerd. In zoverre is het hoger beroep daarom ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
7.9.1. In de zaak bij de rechtbank met nummer AWB 11/1984 is tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 juni 2006 en de uitspraak van de rechtbank op 13 oktober 2011 een periode van vijf jaar en vier maanden verstreken.
7.9.2. In de zaak bij de rechtbank met nummer AWB 11/1986 is tussen ontvangst van het bezwaarschrift op 11 november 2005 en de uitspraak van de rechtbank op 13 oktober 2011 een periode van vijf jaar en elf maanden verstreken.
7.9.3. In de zaak bij de rechtbank met nummer AWB 11/1988 is tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 20 december 2005 en de uitspraak van de rechtbank op 13 oktober 2011 is een periode van vijf jaar en tien maanden verstreken.
7.9.4. In de zaak met nummer AWB 11/1990 is tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op 2 juni 2006 en de uitspraak van de rechtbank op 13 oktober 2011 is een periode van vijf jaar en vier maanden verstreken.
7.9.5. Tussen de indiening van het hogerberoepschrift tegen voormelde uitspraken van de rechtbank op 23 november 2011 en deze uitspraak van het Hof is een periode van een jaar vijf maanden verstreken.
7.9.6. Anders dan in hoger beroep is het tijdsverloop in bezwaar- en beroepsfase telkenmale langer dan volgens de Hoge Raad (zie zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, opgenomen in BNB 2011/232 tot en met 234) in het algemeen nog als redelijk is aan te merken.
7.10. Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde overschrijding van de redelijke termijn overweegt het Hof dat de navolgende omstandigheden, in onderling verband bezien, de overschrijding van de normtermijn van twee jaar, die blijkens de arresten van 10 juni 2011 heeft te gelden voor de behandeling in de ‘eerste fase’ (bezwaar en beroep in eerste aanleg), rechtvaardigen. Allereerst acht het Hof aannemelijk dat de afhandeling van de bezwaren mede is aangehouden in afwachting van de uitkomst van onderhandelingen over de optierechten, welke een tijdsverloop van ruim drie jaren hebben gevergd en hebben geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst. Voorts acht het Hof met de rechtbank aannemelijk dat de voormalig adviseur van belanghebbende al in 2006 heeft toegezegd nadere bewijsstukken te zullen overleggen aan de Inspecteur en deze pas (gedeeltelijk) in 2010 heeft verstrekt. Voor zover belanghebbende de tijd die is verstreken tussen de ontvangst van de aangiften en het opleggen van de aanslagen meetelt voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, overweegt het Hof dat de normtermijn van twee jaar uitsluitend ziet op de bezwaar- en beroepsfase en niet op de aanslagregelende fase.
Proceskostenvergoeding
7.11. Ten aanzien van het verzoek om proceskostenvergoeding heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen.
Slotsom
7.12. Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BK 11/00869 en 11/00870 gegrond en de zaken met nummers BK-11/00868 en BK 11/00871 ongegrond en dient te worden beslist als hierna vermeld.
Proceskosten en griffierecht
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht, aangezien belanghebbende niet een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank van de zaken onder nummers AWB 11/1986 en AWB/1988 gestorte griffierecht van € 41, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 112 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraken van de rechtbank met nummers AWB 11/1984 en 11/1990;
- vernietigt de uitspraken van de rechtbank met nummers AWB 11/1986 en 11/1988 voor zover deze betrekking hebben op bijtelling wegens privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto;
- bevestigt de uitspraken van de rechtbank voor het overige;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op bijtelling wegens privégebruik van de door de werkgever ter beschikking gestelde auto;
- stelt de aanslag IB/PVV (aanslagnummer [xxxx.xx.xxx.H.16]) voor het jaar 2001 vast op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.601;
- stelt de aanslag IB/PVV (aanslagnummer [xxxx.xx.xxx.H.27]) voor het jaar 2002 vast op een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.835;
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 153 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, B. van Walderveen en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 17 april 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.