Gerechtshof Den Haag, 01-02-2013, CA1653, BK-11/00453
Gerechtshof Den Haag, 01-02-2013, CA1653, BK-11/00453
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 1 februari 2013
- Datum publicatie
- 31 mei 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1653
- Zaaknummer
- BK-11/00453
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Boete. Belanghebbende heeft C, bestuurder en enig aandeelhouder, voor het jaar 2003 geen loon betaald en heeft ten aanzien van hem geen gebruikelijk loon als bedoeld in art. 12a Wet LB 1964 in aanmerking genomen. Aan de naheffingsaanslag ligt ten grondslag dat belanghebbende ten aanzien van C een gebruikelijk loon in aanmerking had moeten nemen. Het gebruikelijk loon is vastgesteld op € 20.000. Bij beschikking is een boete van 25 percent wegens grove schuld opgelegd. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-11/00453
Uitspraak van 1 februari 2013
in het geding tussen:
[X] B.V., statutair gevestigd te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juni 2011, nummer AWB 10/7252 LB/PVV, betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikkingen.
Naheffingsaanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende zijn over het jaar 2003 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen van € 6.779 en bij beschikking een boete van € 1.694 opgelegd. Bij beschikking is heffingsrente berekend van € 1.451.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 298 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, doch de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn verminderd tot € 1.524.
Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 454 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 december 2012, gehouden te Den Haag. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen.
2.4. Belanghebbende, althans haar gemachtigde [A] van [B] te [plaats], is door de griffier bij aangetekende brief met barcode […], op 12 oktober 2012 verzonden naar het adres van de gemachtigde ([adres]), onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd ter zitting te verschijnen. Volgens de gegevens op de website van Post.nl is de brief op zaterdag 13 oktober 2012 aan de gemachtigde aangeboden en op 15 oktober 2012 door de gemachtigde afgehaald. De gemachtigde heeft voor de ontvangst van de brief getekend.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende exploiteert speelautomaten die zijn geplaatst in horecagelegenheden. Bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebbende is [C]. [C] verricht als enige werknemer werkzaamheden voor belanghebbende. Ook exploiteert [C] in de vorm van een eenmanszaak een coffeeshop.
3.2. Belanghebbende heeft in het jaar 2003 een omzet van € 27.000 en een winst na belasting van € 5.231 gerealiseerd. [C] heeft ter zake van zijn eenmanszaak voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen circa € 100.000 als winst uit onderneming aangegeven.
3.3. Belanghebbende heeft [C] voor het jaar 2003 geen loon betaald en heeft ten aanzien van hem geen gebruikelijk loon als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 in aanmerking genomen.
3.4. Aan de naheffingsaanslag ligt ten grondslag dat belanghebbende ten aanzien van [C] een gebruikelijk loon in aanmerking had moeten nemen. Het gebruikelijk loon is vastgesteld op € 20.000. Bij beschikking is een boete van 25 percent wegens grove schuld opgelegd.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
8. Artikel 12a van de Wet LB [Wet op de loonbelasting 1964] bepaalt dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, het in een kalenderjaar genoten loon ten minste wordt gesteld op € 38.118 (bedrag voor 2003), dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, op dat lagere loon.
9. Het is aan [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economisch verkeer een lager loon dan € 20.000 gebruikelijk is.
10. In dit bewijs is [belanghebbende] naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft geen vergelijking gemaakt met soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt. De stelling dat de DGA slechts 1 à 2 uur per week aan de werkzaamheden voor [belanghebbende] heeft besteed, wat daar overigens ook van zij, kan niet de conclusie dragen dat een lager loon dan € 20.000 gebruikelijk is, laat staan dat een loon van nihil, of € 1.000, gebruikelijk is. Bij het bepalen van een gebruikelijk loon speelt het aangegeven inkomen voor de inkomstenbelasting geen rol; artikel 12a van de Wet LB is niet alleen dan van toepassing, als misbruik van inkomensafhankelijke regelingen dreigt.
11. [Belanghebbende] heeft weliswaar omzet- en winstcijfers genoemd ter onderbouwing van haar standpunt, maar daarmee heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat haar financiële positie structureel gezien zodanig slecht was, dat bij het in aanmerking nemen van een loon van € 20.000 in het onderhavige jaar de continuïteit van de onderneming in gevaar komt.
12. Met betrekking tot de boete overweegt de rechtbank als volgt. [De Inspecteur] heeft de boete opgelegd wegens grove schuld omdat [belanghebbende] heeft nagelaten een loonadministratie te voeren en de gebruikelijk loonregeling toe te passen met betrekking tot de werkzaamheden van de heer [C]. De rechtbank is met [de Inspecteur] van oordeel dat [belanghebbende] zich ervan bewust had moeten zijn dat zij de gebruikelijk loonregeling had moeten toepassen, en dat voor een lager gebruikelijk loon dan uit de wet volgt een deugdelijke onderbouwing noodzakelijk was, en acht een boete van 25% in beginsel passend en geboden is. Het standpunt van [belanghebbende] dat zij reeds ten tijde van het boekenonderzoek een deugdelijke onderbouwing heeft gegeven om de gebruikelijk loonregeling geheel buiten toepassing te laten, wat daar overigens ook van zij, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
13. De rechtbank is van oordeel dat de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM moet worden verminderd. De boete is aangekondigd per brief van 27 november 2008. Tot de datum dat de rechtbank in deze zaak uitspraak doet zijn (ruim) twee jaar en zes maanden verstreken. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006, te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn de rechtbank niet gebleken. De door [de Inspecteur] genoemde vertraging door de eerdere rechtsgang in verband met de aanvankelijke niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van [belanghebbende] door [de Inspecteur] geldt naar het oordeel van de rechtbank niet als een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt derhalve (ruim) zes maanden. De rechtbank heeft als gevolg daarvan de boete met 10% verminderd.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)”
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de boete terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Met de Inspecteur, gelet ook op diens uiteenzetting in het verweerschrift in hoger beroep, is het Hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft beslist dat belanghebbende niet is geslaagd in het bewijs dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen als die met [C], waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon dan het door de Inspecteur in aanmerking genomen loon van € 20.000 gebruikelijk is.
6.2. Met overneming van de overwegingen van de rechtbank komt het Hof evenzeer tot de conclusie dat de boete terecht is opgelegd en bovendien passend is, gelet op de aard van het vergrijp, en ook is geboden uit een oogpunt van normhandhaving. Voor een verdere vermindering van de boete dan de rechtbank wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft overwogen, ziet het Hof geen reden.
6.3. Het vorenstaande, nu belanghebbende in beroep en hoger beroep niets heeft aangevoerd op grond waarvan over de naheffing en de boete anders moet worden geoordeeld, voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Daarbij heeft het Hof ook overwogen dat het geen reden ziet aan te nemen dat de heffingsrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, tot een onjuist bedrag is berekend. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 1 februari 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.