Gerechtshof Den Haag, 22-01-2013, CA2373, BK-12/00261 en 12/00262
Gerechtshof Den Haag, 22-01-2013, CA2373, BK-12/00261 en 12/00262
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 januari 2013
- Datum publicatie
- 7 juni 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2373
- Zaaknummer
- BK-12/00261 en 12/00262
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Vergrijpboetes. Verzwegen inkomsten uit hennepkwekerij.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-12/00261 en 12/00262
Uitspraak van 22 januari 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], hierna: belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst/Rijnmond, hierna: de Inspecteur,
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 januari 2012, nummers AWB 11/7291 en AWB 11/7293, betreffende na te vermelden aanslagen en beschikkingen.
Navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen, beschikkingen heffingsrente, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende zijn de volgende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd: voor het jaar 2006 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.983 en voor het jaar 2007 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.986. Voorts zijn bij beschikking € 3.027 (2006) en € 657 (2007) aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij afzonderlijk genomen beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende op de voet van artikel 67e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vergrijpboetes opgelegd voor het jaar 2006 van € 8.839 en voor het jaar 2007 € 2.598.
1.3. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren afgewezen.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag voor het jaar 2006 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.870 en de navorderingsaanslag en de boetebeschikking voor het jaar 2007 vernietigd, de Inspecteur gelast de boetebeschikking voor het jaar 2006 te verminderen tot 50 percent van het nader voor het jaar 2006 na te vorderen belastingbedrag, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van € 874 en vergoeding van het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 gelast.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 december 2012, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 1 tot en met 5 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“1. Eiser ontvangt in de jaren 2006 en 2007 een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheid.
2. Op 28 (moet zijn: 29, Hof) maart 2007 heeft de politie een inval in de vakantiewoning van eiser gedaan. Daarbij is op de bovenverdieping een hennepkwekerij (de kwekerij) met 230 hennepplanten aangetroffen. Tevens wordt door een medewerker van [energiemaatschappij] diefstal van elektriciteit geconstateerd, waarbij de periode van 14 april 2006 tot en met 29 maart 2007 wordt aangehouden voor het in werking zijn van de kwekerij.
3. Eiser is bij onherroepelijk vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 8 oktober 2007 strafrechtelijk veroordeeld voor de hennepteelt in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007. Tevens is eiser veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 1.000.
4. Op 29 maart 2007 respectievelijk 28 maart 2008 heeft eiser aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 respectievelijk 2007 gedaan naar een verzamelinkomen van € 10.870 (2006) en € 20.615 (2007). In de aangiftes zijn geen inkomsten uit de kwekerij opgenomen.
5. Bij de aanslagregeling IB/PVV zijn de aanslagen conform de ingediende aangiften opgelegd. Op 23 juli 2010 heeft verweerder navorderingsaanslagen IB/PVV 2006 en 2007 opgelegd en correcties aangebracht ter zake van het met de kwekerij behaalde resultaat. Verweerder heeft een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen van € 46.113 (2006) respectievelijk € 15.371 (2007). Daarbij heeft verweerder een vergrijpboete opgelegd van 50% van de over de correctie verschuldigde belasting, resulterend in een bedrag van € 8.839 (2006) respectievelijk € 2.598 (2007).”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in de jaren 2006 en 2007 belastbare resultaten heeft behaald met de exploitatie van de hennepkwekerij en de hoogte van de boetes.
4.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende in 2006 ten minste drie oogsten heeft behaald en in 2007 één oogst. De Inspecteur baseert zich daarbij op de vaststellingen door [energiemaatschappij] en de verklaring van belanghebbende tijdens het politieverhoor dat hij ongeveer een jaar geleden met de hennepteelt is begonnen en dat één oogst verloren is gegaan omdat hij toen in het ziekenhuis lag, hetgeen in april 2006 was. De Inspecteur baseert zijn schatting voorts op de ervaringscijfers uit een onderzoeksrapport van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM). De Inspecteur betwist dat het aannemelijk is dat belanghebbende als beginnend kweker minder dan de standaardopbrengst heeft behaald. Op basis van BOOM kan een Nederlandse hennepkwekerij met een kans van 95 percent tenminste een gemiddelde van 28,2 gram hennep per plant realiseren. De kans dat minder dan voormelde opbrengst wordt behaald is dus vijf percent. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen ervaren en minder ervaren kwekers. Voorts stelt de Inspecteur dat bij de redelijke schatting is uitgegaan van een verkoopprijs per kilo hennep van € 2.370 terwijl de verkoopprijzen in 2006 € 2.600 en in 2007 € 3.500 bedroegen.
4.3. Belanghebbende stelt zich, zo begrijpt het Hof, op het standpunt dat hij de hennepkwekerij niet al in april 2006 hield, maar vanaf oktober 2006. Daartoe beroept belanghebbende zich op de uitspraak van de politierechter waarin belanghebbende strafrechtelijk is veroordeeld voor het houden van een hennepkwekerij in de periode van oktober 2006 tot en met maart 2007. Tevens beroept belanghebbende zich op de verklaring van de heer [A]. Voorts stelt belanghebbende dat de verklaring van [energiemaatschappij] weliswaar concrete cijfers bevat, maar dat die cijfers wel berusten op schattingen. De verklaringen van belanghebbende in het politieverhoor mogen niet letterlijk zo opgevat worden vanwege de medische beperkingen die belanghebbende ondervindt. Tot slot betwist belanghebbende de ervaringscijfers uit het onderzoeksrapport van BOOM.
4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof voor het overige naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
5.2. Belanghebbende heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij voor “eiser” en “verweerder” respectievelijk belanghebbende en de Inspecteur dient te worden gelezen:
“7. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Volgens vaste rechtspraak heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien hij het belastbaar inkomen uit werk en woning te laag heeft aangegeven en indien het bedrag dat hij niet heeft aangegeven zowel absoluut als relatief aanzienlijk is (zie Hoge Raad 14 november 1990, nr. 26.727, LJN ZC4441). Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat eiser niet de vereiste aangiftes heeft gedaan. Daartoe wijst verweerder onder meer op het rapport van energiebeheerder [energiemaatschappij] inzake de diefstal van elektriciteit, het proces-verbaal van het verhoor van eiser en een verklaring van een medebewoner van het vakantiepark, waaruit blijkt dat eiser in ieder geval in april 2006 is begonnen met de kwekerij en eiser minstens de inkomsten van vier oogsten heeft genoten.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd en uit de gedingstukken blijkt, niet aannemelijk gemaakt dat eiser sinds april 2006 bezig is met de activiteiten van de kwekerij. De rechtbank neemt hierbij met name in aanmerking dat de politierechter heeft geoordeeld dat eiser zijn kwekerij activiteiten in de periode 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007 heeft geëxploiteerd. Verder hecht de rechtbank belang aan het feit dat eiser in april 2006 voor ruim een week in het ziekenhuis heeft gelegen en dat het daarom niet aannemelijk is dat eiser in die periode een begin heeft gemaakt met zijn kwekerij activiteiten. Indien wordt uitgegaan van de periode 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007, als zijnde de periode waarin eiser zijn kwekerij exploiteerde, kunnen, uitgaande van een cyclus van 10 weken, slechts twee oogsten hebben plaatsgevonden. Nu bij de ontmanteling van de kwekerij op 29 maart 2007 volgroeide planten zijn aangetroffen, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de tweede oogst ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser inkomsten uit slechts één oogst heeft genoten en wel in 2006.
2006
9. Nu eiser de inkomsten van de oogst niet in zijn aangifte IB/PVV 2006 heeft aangegeven, heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan en is, gezien het feit dat ook de opbrengsten uit één oogst relatief en absoluut van belangrijke omvang zijn geweest, omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing. Dit houdt in dat eiser overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre verweerder het belastbare resultaat op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft verweerder niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.
10. Verweerder heeft de inkomsten uit de kwekerij voor 2006 geschat op € 46.113. Aan deze schatting heeft hij het volgende ten grondslag gelegd:
- het aantal bij de inval aangetroffen hennepplanten van 230;
- de veronderstelling dat eiser in 2006 driemaal heeft geoogst, gebaseerd op de vaststelling door [energiemaatschappij] dat de kwekerij in de periode van 16 april 2006 tot en met 29 maart 2007 in werking was, uitgaande van een cyclus van 10 weken;
- de standaardopbrengst van 28,2 gram per plant en € 2,37 per gram, uitgaande van 15 planten per m², zoals die is berekend in het rapport ‘Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht’ van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie.
De berekening van € 46.113 volgt uit de som van 230 planten x 28,2 gram x € 2,37 x 3 oogsten. Aftrek van de door eiser opgevoerde kosten is reeds uitgesloten ingevolge artikel 3.14, eerste lid, onderdeel d, en vijfde lid van de Wet IB 2001. Hierin is bepaald dat kosten die verband houden met misdrijven terzake waarvan de belastingplichtige door een Nederlandse strafrechter bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld, niet in aftrek komen bij het bepalen van de winst.
11. Zoals onder 8 overwogen, gaat de rechtbank uit van slechts één oogst die heeft plaatsgevonden in 2006. Nu verweerder is uitgegaan van de inkomsten van drie oogsten, is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag niet berust op een redelijke schatting. Bovendien dient naar het oordeel van de rechtbank in aanmerking te worden genomen dat het aannemelijk is dat eiser als beginnend kweker minder dan de standaardopbrengst heeft behaald bij de enige oogst die heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het met de kwekerij behaalde inkomen vast op € 10.000. Eiser heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet overtuigend aangetoond dat het belastbare resultaat hiermee te hoog is vastgesteld.
2007
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in 2007 geen inkomsten uit de kwekerij genoten. Van een te laag aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning is dan geen sprake, waardoor de omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is. Verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat eiser in 2007 meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangifte IB/PVV 2007 heeft aangegeven. Derhalve is de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 onterecht opgelegd.
Boetes
13. Verweerder heeft aan eiser vergrijpboetes opgelegd ingevolge artikel 67d van de Awr en stelt zich op het standpunt dat het aan (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat eiser onjuiste of onvolledige aangiftes heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geslaagd is in de op hem rustende bewijslast dat eiser met het verzwijgen van de inkomsten uit de kwekerij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte IB/PVV 2006 onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Het door verweerder gehanteerde boetepercentage van 50 acht de rechtbank dan ook passend en geboden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast in dit geval geen aanleiding geeft tot een ander oordeel, omdat de inkomensberekening door de rechtbank op grond van de gebleken feiten is vastgesteld. Nu ook de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden, op 16 maart 2010 is de boete aangekondigd en binnen twee jaar is door deze rechtbank uitspraak gedaan, is dit geen aanleiding voor een verlaging van de boete.
14. Nu naar het oordeel van de rechtbank de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 onterecht is opgelegd, dient ook de daarbij gegeven boetebeschikking te worden vernietigd.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen gegrond verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
Het jaar 2006
7.1.1. Belanghebbende heeft in 2006 voor zijn rekening en risico een hennepkwekerij gehouden. Met deze werkzaamheid in de zin van de artikelen 3.90 van de Wet IB 2001 heeft belanghebbende inkomsten genoten die hij niet heeft aangegeven. Vaststaat dat belanghebbende minimaal één oogst in 2006 heeft gerealiseerd en dat de opbrengst van een oogst in verhouding tot het aangegeven inkomen relatief en absoluut van belangrijke omvang is. Ten tijde van het doen van de aangifte voor het jaar 2006 moet belanghebbende zich redelijkerwijs ook ervan bewust zijn geweest dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Voor zover belanghebbende nog bedoelt te stellen dat zijn geestelijke toestand hem een goed zicht op de gevolgen van zijn handelen ontnam, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. Dit brengt met zich dat belanghebbende voor het jaar 2006 niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat het Hof het beroep bij de rechtbank ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Deze zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast geldt niet voor zover het beroep gericht is tegen de vergrijpboete.
7.1.2. De omkering en verzwaring van de bewijslast geeft de Inspecteur niet de bevoegdheid de aanslag naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient te berusten op een redelijke schatting.
7.2.1. De Inspecteur baseert zijn schatting van het resultaat uit overige werkzaamheden voor het jaar 2006 op drie oogsten met een opbrengst van 230 planten per oogst, een opbrengst van 28,2 gram hennep per plant en een verkoopprijs van € 2,37 per gram. De opbrengst per plant en de verkoopprijs baseert de Inspecteur op het onderzoeksrapport van BOOM. Het Hof acht dit een redelijke schatting, waartoe het Hof het navolgende redengevend acht.
7.2.2. In het politieverhoor op 29 maart 2007 heeft belanghebbende, na gewezen te zijn op zijn zwijgrecht, verklaard dat hij ongeveer een jaar geleden begonnen is met het telen van hennep uit geldnood omdat hij moet leven van een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering. Voorts heeft belanghebbende in dat verhoor verklaard dat hij een keer in het ziekenhuis lag toen er geoogst moest worden. Vaststaat dat belanghebbende in april 2006 een week in het ziekenhuis heeft gelegen. Van een andere ziekenhuisopname in 2006 en 2007 is niets gesteld of gebleken. Voorts is er de verklaring in de aangifte van een technisch specialist fraude van [energiemaatschappij], dat de hennepkwekerij ten tijde van de inval door de politie op 29 maart 2007 ten minste 349 dagen in bedrijf moet zijn geweest, hetgeen resulteert in een periode van 14 april 2006 tot en met 29 maart 2007. Aldus heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in april 2006 al de hennepkwekerij in bedrijf had. Voorts staat vast dat de groeiperiode van een oogst ongeveer zeventig dagen duurt. Aldus is het redelijk dat de Inspecteur voor het jaar 2006 uitgaat van drie oogsten welke, gelet op de omvang van de hennepkwekerij bij de inval van de politie op 29 maart 2007, per oogst bestonden uit 230 planten.
7.2.3. De door mevrouw [B] en de heer [A] afgelegde verklaringen doen aan vorenstaand oordeel niet af om reden dat deze verklaringen te vaag zijn, dan wel strijdig zijn met een eerder afgelegde verklaring dan wel niet geloofwaardig zijn. Daartoe acht het Hof het navolgende redengevend.
7.2.4. Mevrouw [B] heeft ter zitting verklaard in de periode van april 2006 tot en met maart 2007 niets van een hennepkwekerij te hebben geroken tijdens haar geregelde bezoeken aan en verblijf in de vakantiewoning van belanghebbende. Aangezien de hennepkwekerij in maart 2007 door de politie is ontdekt en daarbij een volgroeide oogst is geconstateerd en mevrouw [B] ook in die periode niets heeft geroken, heeft haar verklaring over de periode daarvoor dus geen betekenis voor de aan- dan wel afwezigheid van de hennepkwekerij.
7.2.5. De heer [A] heeft tweemaal een verklaring verstrekt, de eerste maal een schriftelijke verklaring welke ongedateerd is en een tweede verklaring ter zitting in het kader van de door hem aan belanghebbende verleende bijstand. In de eerste, schriftelijke verklaring verklaart de heer [A] dat hij van 13 tot en met 18 september 2006 schilderwerkzaamheden aan de vakantiewoning van belanghebbende heeft verricht en daarbij “geen gekke dingen” heeft aangetroffen. Ook verklaart hij dat de kamers leeg en toegankelijk waren. Niet blijkt welke kamers, dus de verklaring kan ook betrekking hebben op de kamers op de begane grond, terwijl de hennepkwekerij werd gehouden op de bovenverdieping. Voorts is de verklaring dat hij geen gekke dingen heeft aangetroffen zo vaag en voor velerlei uitleg vatbaar dat dit geen steun biedt aan de stelling van belanghebbende dat hij pas in oktober 2006 met het houden van de hennepkwekerij is begonnen. In zijn ter zitting afgelegde verklaring is de heer [A] stelliger door te verklaren dat hij zowel de begane grond als de bovenverdieping heeft geschilderd en dat de bovenverdieping leeg was. Hij heeft voorts ter zitting verklaard dat hij gedurende een weekend schilderwerkzaamheden aan de vakantiewoning van belanghebbende heeft verricht en dat hij de steiger zelf heeft opgebouwd en heeft afgebroken. Uit een tot de gedingstukken behorende nota van [C] B.V. blijkt echter dat de steiger door een medewerker van dat bedrijf is opgebouwd. Gelet op het tijdsverloop tussen september 2006 en de verklaring ter zitting en de vaagheid van de eerder schriftelijk afgelegde verklaring acht het Hof geen van beide verklaringen geloofwaardig. Daarbij neemt het Hof mede in aanmerking dat de Inspecteur ter zitting onweersproken heeft gesteld dat aan de geloofwaardigheid van de heer [A] moet worden getwijfeld omdat hij de voor de schilderwerkzaamheden ontvangen vergoeding niet in zijn aangifte over het jaar 2006 heeft vermeld.
7.3. Aangezien de navorderingsaanslag voor het jaar 2006 is gebaseerd op een redelijke schatting en de vereiste aangifte niet is gedaan, dient het beroep bij de rechtbank ongegrond te worden verklaard, tenzij belanghebbende overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd en uit de gedingstukken blijkt, niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Het beroep bij de rechtbank dient derhalve ongegrond te worden verklaard zodat het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2006 gegrond is.
Het jaar 2007
7.4. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank onder 12 van haar uitspraak op goede gronden overwogen dat belanghebbende in 2007 geen inkomsten uit de kwekerij heeft genoten. Van een te laag aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning is dan geen sprake, waardoor de omkering en verzwaring van de bewijslast niet van toepassing is. De Inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in 2007 meer inkomsten heeft genoten dan hij in zijn aangifte IB/PVV 2007 heeft aangegeven. Derhalve is de navorderingsaanslag IB/PVV 2007 ten onrechte opgelegd.
Boetes
7.5. De Inspecteur heeft aan belanghebbende vergrijpboetes opgelegd ingevolge artikel 67d van de Awr en stelt zich op het standpunt dat het aan (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat belanghebbende onjuiste of onvolledige aangiftes heeft gedaan. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat de Inspecteur geslaagd is in de op hem rustende bewijslast dat belanghebbende met het verzwijgen van de inkomsten uit de kwekerij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte voor het jaar 2006 onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Het door de Inspecteur gehanteerde boetepercentage van 50 acht het Hof met de rechtbank passend en geboden. Het Hof ziet in de omstandigheid dat de boetegrondslag is vastgesteld met toepassing van omkering van de bewijslast in dit geval geen aanleiding tot een lager percentage dan 50 percent.
7.6. Aangezien de navorderingsaanslag voor het jaar 2007 ten onrechte is opgelegd, dient ook de daarbij genomen boetebeschikking te worden vernietigd.
7.7. Gelet op het vorenoverwogene dient te worden beslist als hierna vermeld.
Proceskosten
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de navorderingsaanslag en de boetebeschikking voor het jaar 2006;
- bevestigt de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2006;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de navorderingsaanslag en boetebeschikking voor het jaar 2007.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.H.R. Massmann. De beslissing is op 22 januari 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.