Gerechtshof Den Haag, 22-03-2013, CA2525, BK-12/00148
Gerechtshof Den Haag, 22-03-2013, CA2525, BK-12/00148
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 22 maart 2013
- Datum publicatie
- 7 juni 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2525
- Zaaknummer
- BK-12/00148
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of met betrekking tot de auto terecht voor de motorrijtuigenbelasting het tarief voor een personenauto wordt berekend.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
nummer BK-12/00148
meervoudige kamer
Uitspraak van 22 maart 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Centrale Administratie (kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2012, nummer AWB 11/5643, betreffende de hierna vermelde aangifte.
Aangifte, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de op de aangifte voor de periode 26 mei 2010 tot en met 25 augustus 2010 betaalde motorrijtuigenbelasting van € 1.010.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de op aangifte betaalde belasting gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 41 is geheven. Dat bedrag heeft de Inspecteur naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 20 april 2011 aan belanghebbende vergoed.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 115 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 februari 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.
Vaststaande feiten
In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende is houder van de auto met het kenteken [XX-XX-XX] van het merk Hummer. Zij gebruikt de auto als bedrijfsauto voor het vervoeren van vracht en het vervoeren van personen, een en ander in het kader van de exploitatie van een aan zee gelegen horecabedrijf. De auto is, na een door de RDW uitgevoerde keuring, die door de Inspecteur is gevolgd, van aanvang af geregistreerd als vrachtauto. De motorrijtuigenbelasting is steeds betaald naar het vrachtautotarief.
3.2. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 9 april 2010 meegedeeld dat bij een administratieve controle is gebleken dat de auto ten onrechte is geregistreerd als vrachtauto. Op basis van de kenmerken van de auto moet deze fiscaal worden gekwalificeerd als personenauto. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld de achterbank en de bevestigingspunten te verwijderen, waarna sprake is van een vrachtauto in fiscale zin. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt. De Inspecteur heeft vervolgens de fiscale categorie van de auto gewijzigd in personenauto en heeft belanghebbende een rekening gestuurd voor een bedrag van € 1.010 voor de motorrijtuigenbelasting over het tijdvak van 26 mei 2010 tot en met 25 augustus 2010. Belanghebbende heeft de belasting op de onderwerpelijke aangifte voldaan.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
10. Gelet op de dwingende volgorde in artikel 2 van de Wet MRB moet allereerst beoordeeld worden of de auto voldoet aan de omschrijving in artikel 2, onder b, van de Wet MRB. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. De rechtbank overweegt hierbij dat de auto beschikt over een achterbank met bevestigingspunten en dat, zoals [belanghebbende] heeft verklaard, de achterbank is geplaatst tussen de achterportieren. Hierdoor is sprake van een vierdeursauto met volwaardige voor- en achterzitplaatsen, welke tezamen een grotere ruimte omvatten dan de (resterende) laadruimte. Verder heeft [belanghebbende] ter zitting verklaard dat de verhouding tussen de mogelijkheid tot personenvervoer en die tot het vrachtvervoer 50-50 is. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet worden gezegd dat de mogelijkheid tot personenvervoer ondergeschikt is aan het vervoer waarvoor de auto overigens dient en dus geen zelfstandige betekenis heeft. Het gebruik dat [belanghebbende] van de auto maakt, doet in dit verband niet ter zake (vergelijk Hoge Raad 15 september 1993, nr. 29113, BNB 1993/315). Dat voor het besturen van de auto een vrachtrijbewijs nodig is of dat [belanghebbende] de maximumsnelheid voor vrachtauto’s moet aanhouden doet aan de juistheid van de kwalificatie van de auto als personenauto niet af. [De Inspecteur] heeft de auto daarom terecht aangemerkt als personenauto.
11. Wat [belanghebbende] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor een andere conclusie.
11.1 De stelling van [belanghebbende] dat de auto gelet op de aanwezigheid van de achterbank niet kan worden aangemerkt als een bestelauto leidt er gelet op wat hiervoor onder 10. is overwogen niet toe dat de auto moet worden aangemerkt als vrachtauto.
11.2 De rechtbank volgt [belanghebbende] niet in haar stelling dat [de Inspecteur] de bestreden uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank overweegt hierbij dat [de Inspecteur] op pagina 2 van de uitspraak op bezwaar heeft uiteengezet waarom de auto als personenauto moet worden aangemerkt.
11.3 De rechtbank volgt [belanghebbende] verder niet in haar stelling dat de eis van [de Inspecteur] dat de achterbank en de bevestigingspunten moeten worden verwijderd voordat van een vrachtauto kan worden gesproken onduidelijk en willekeurig is. De rechtbank verwijst in dit verband naar Hoge Raad 26 juni 1991, nr. 27078, BNB 1991/231 waarin ten aanzien van een motorvoertuig dat was voorzien van onder meer bevestigingspunten voor een achterbank is overwogen dat aan die omstandigheid terecht de gevolgtrekking is verbonden dat het type voertuig met vaste bevestigingspunten voor de achterbank moet worden aangemerkt als een motorrijtuig op drie of meer wielen, ingericht voor personenvervoer en wel voor vervoer van niet meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, zodat het personenautotarief van toepassing is. De stelling dat na het verwijderen van de achterbank en de bevestigingspunten uit de auto geen sprake meer is van een personenauto, maar van een vrachtauto, komt de rechtbank niet onbegrijpelijk voor.
12. Ten aanzien van het beroep van [belanghebbende] op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank het volgende.
[De Inspecteur] heeft met de heffing sinds 2003 naar het vrachtautotarief bij [belanghebbende] het in rechte te beschermen vertrouwen opgewekt dat [belanghebbende] motorrijtuigenbelasting verschuldigd was naar dat tarief. Anders dan [belanghebbende] stelt kon [de Inspecteur] zijn standpunt ten aanzien van de fiscale kwalificatie van de auto, en daarmee de hoogte van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting, wijzigen. Wel geldt dat het door [de Inspecteur] bij [belanghebbende] gewekte vertrouwen in ieder geval moet worden gehonoreerd tot het tijdstip waarop [de Inspecteur] aan [belanghebbende] kenbaar heeft gemaakt dat hij zijn standpunt ten aanzien van de fiscale kwalificatie van de auto en daarmee de hoogte van de verschuldigde motorrijtuigenbelasting heeft gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank kon [belanghebbende] na de hiervoor onder 5. genoemde brief van 9 april 2010 aan de door [de Inspecteur] gevolgde gedraglijn niet langer een in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen en kon [de Inspecteur] zijn eerder ingenomen standpunt ten aanzien van de fiscale kwalificatie van de auto herzien. Dat de auto als vrachtauto bij de keuring door de RDW en de douane is aangemerkt als vrachtauto en ook als zodanig is geregistreerd, noch dat [belanghebbende] de auto pas gekocht heeft nadat de auto de kwalificatie vrachtauto had gekregen of dat de hoogte van de te betalen motorrijtuigenbelasting voor [belanghebbende] bij de aankoop van de auto een belangrijke rol heeft gespeeld staan hieraan in de weg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] niet in strijd met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel gehandeld door al in het eerstvolgende tijdvak de heffing voor personenauto’s toe te passen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat sprake is van een tijdvakbelasting en dat [belanghebbende] ruim zes weken de mogelijkheid heeft gekregen om de auto aan te passen aan de vereisten voor de kwalificatie van vrachtauto. Onder die omstandigheden hoefde [de Inspecteur] [belanghebbende] geen overgangstermijn te gunnen (vergelijk Hoge Raad 28 februari 2003, nr. 37122, BNB 2004/59).
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)”
Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of met betrekking tot de auto terecht voor de motorrijtuigenbelasting het tarief voor een personenauto wordt berekend, welke vraag belanghebbende, zo nodig met een beroep op het rechtszekerheids-, vertrouwens- of gelijkheidsbeginsel, ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop de standpunten steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, zo begrijpt het Hof, tot een belastingteruggaaf van € 940 (€ 1.010 minus het vrachtautotarief ad € 70).
6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Ter onderbouwing van de stelling dat de Inspecteur in dezen naar willekeur handelt en daarmee in strijd met het gelijkheidsbeginsel door belanghebbende voor de auto motorrijtuigenbelasting in rekening te brengen naar het tarief voor een personenauto, heeft belanghebbende een afschrift van de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juni 2011, nummer 10/00020, overgelegd.
7.2. Uit die uitspraak, die qua uitkomst een volledige tegemoetkoming behelst en die, naar de Inspecteur desgevraagd ter zitting in navolging van belanghebbende heeft uiteengezet, een juridisch en feitelijk gelijke situatie betreft, afgezien van een niet noemenswaardig verschil, blijkt dat de Inspecteur toestaat dat de desbetreffende belanghebbende gedurende de gehele periode dat hij houder is van de auto voor de heffing van motorrijtuigenbelasting het tarief voor een vrachtauto voldoet, terwijl de Inspecteur, toen hem dat is voorgehouden, daarvoor geen andere verklaring geeft dan dat het een vervelend incident is, ook in de zin dat het niet had moeten gebeuren. Gelet op dat alles, gegeven ook het aanzienlijke verschil tussen het personenautotarief en het vrachtautotarief, kan naar ’s Hofs oordeel bezwaarlijk anders worden geconcludeerd, nu ook de Inspecteur, geconfronteerd met de gedachte dat in dit specifieke geval inderdaad het gelijkheidsbeginsel is geschonden, niets heeft aangedragen dat een andere conclusie rechtvaardigt, dan dat het oogmerk heeft voorgezeten de belanghebbende in die zaak te begunstigen, althans in elk geval dat de Inspecteur met de tegemoetkoming heeft aanvaard dat die belanghebbende ten opzichte van in dezelfde situatie verkerende belastingplichtigen, onder wie belanghebbende, wordt bevoordeeld.
7.3. Dat betekent dat belanghebbende met betrekking tot de auto voor de heffing van motorrijtuigenbelasting een zelfde behandeling ten deel moet vallen als de belanghebbende in de procedure voor het Gerechtshof Amsterdam. Voor deze procedure houdt dat in dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. Haar overige stellingen behoeven geen behandeling.
7.4. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.
Proceskosten en griffierecht
8.1. Het Hof ziet reden de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op in totaal € 3.537 wegens beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar: 2 punten à € 235 x 1,5 (gewicht) en in beroep en hoger beroep: 4 punten à € 472 x 1,5 (gewicht). Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.
8.2. De Inspecteur dient het voor de behandeling van de zaak in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115 aan belanghebbende te vergoeden.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- verleent teruggaaf van € 940;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.537; en
- gelast de Inspecteur het griffierecht van € 115 aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalac. De beslissing is op 22 maart 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.