Gerechtshof Den Haag, 15-05-2013, CA2655, Bk-12-00205
Gerechtshof Den Haag, 15-05-2013, CA2655, Bk-12-00205
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 15 mei 2013
- Datum publicatie
- 10 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2655
- Zaaknummer
- Bk-12-00205
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft voor de eerste drie kwartalen van het jaar 2008 geen aanspraak op aftrek wegens kosten van levensonderhoud voor de dochter.
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-12/00205
Uitspraak d.d. 15 mei 2013
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 25 januari 2012, nummer AWB 11/2873, betreffende na te melden aanslag.
Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.275.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.895.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 april 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank onder 1 tot en met 5 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“1. Eiser en zijn echtgenote hebben vier kinderen, onder wie hun dochter [A], geboren op [dag en maand] 1985 (hierna: de dochter) en hun zoon [B], geboren op [dag en maand] 1984 (hierna: de zoon). De zoon en de dochter stonden het gehele jaar 2008 ingeschreven op het woonadres van eiser.
2. Voor het jaar 2008 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna: inkomen uit box 1) aangegeven van € 22.825. Dit inkomen uit box 1 bestaat uit inkomsten uit vroegere arbeid van € 27.080, een aftrek voor kosten van levensonderhoud van kinderen van € 3.450 en een aftrek voor ziektekosten en andere buitengewone uitgaven van € 805.
3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de aftrek voor kosten van levensonderhoud niet geaccepteerd en het inkomen uit box 1 vastgesteld op € 26.275 (€ 22.825 + € 3.450).
4. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Omdat eiser gebruik wenste te maken van zijn hoorrecht heeft verweerder hem voor een hoorgesprek uitgenodigd. Op 7 maart 2011 heeft tussen partijen een gesprek plaatsgehad. Omdat eiser geen prijs stelde op een formeel hoorgesprek is van dat gesprek geen verslag opgemaakt. Op 14 maart 2011 is bij verweerder een brief van eiser binnengekomen waarin eiser alsnog een beroep deed op zijn hoorrecht. Per brief van 15 maart 2011 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn verzoek om alsnog te worden gehoord niet meer kon worden gehonoreerd.
5. Verweerder heeft aan eiser uiteindelijk een aftrek voor kosten van levensonderhoud toegekend van € 1.380. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aanslag daarom verminderd tot een, berekend naar een inkomen uit box 1 van € 24.895 (€ 26.275 -/- € 1.380).”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of belanghebbende ook voor de eerste drie kwartalen van het jaar 2008 aanspraak heeft op aftrek wegens kosten van levensonderhoud voor de dochter. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de dochter in het onderhavige jaar in het geheel geen recht had op studiefinanciering, dat de op hem drukkende kosten van levensonderhoud voor de dochter ten minste € 690 per kwartaal hebben bedragen en dat hij mitsdien aanspraak heeft op een aftrek van in totaal € 3.450 (4 x € 690 voor de dochter en € 690 voor de zoon).
4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden en stelt zich op het standpunt dat de aftrek in het onderhavige jaar voor beide kinderen in totaal ten hoogste € 1.380 bedraagt.
4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunt doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.825.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als eiser en de inspecteur als verweerder is aangeduid:
“ 6. In geschil is de hoogte van de aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de in de aangifte geclaimde aftrek moet worden toegekend en heeft daarvoor – kort weergegeven – aangevoerd dat hij gedurende het gehele jaar alle kosten van levensonderhoud, zijnde per kwartaal € 800 per kind, van de dochter en de zoon heeft gedragen. Verder stelt eiser dat in de uitspraak op bezwaar onvoldoende rekening is gehouden met de volgende omstandigheden: de dochter heeft eind 2007 haar studie beëindigd wegens bedreigingen op school, eiser is door een procedure over een beroepsziekte zwaar getraumatiseerd, zijn echtgenote heeft daardoor psychische klachten en de dochter is daarvoor het gehele jaar 2008 thuis geweest om voor haar moeder te zorgen. Verder stelt eiser dat verweerder het hoorrecht heeft geschonden en dat de rechtbank de stukken van verweerder niet aan hem heeft doorgestuurd.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag, zoals die luidt na de uitspraak op bezwaar, niet te hoog is en heeft daarvoor aangevoerd dat de dochter en de zoon over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 juli 2008 recht op studiefinanciering hadden en eiser, omdat de situatie aan het begin van een kalenderkwartaal bepalend is, alleen voor het vierde kwartaal recht heeft op aftrek voor kosten van levensonderhoud.
9. Op grond van artikel 6.13, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) komen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 30 jaar voor aftrek in aanmerking als de kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Op grond van artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001 worden deze uitgaven echter niet in aanmerking genomen als het desbetreffende kind recht heeft op studiefinanciering.
10. Op grond van artikel 6.15 van de Wet IB worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Aan dit artikel is uitvoering gegeven in artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling). In het tweede lid, onder a, van dat artikel van de Uitvoeringsregeling (tekst 2008) is bepaald dat de uitgaven voor een kind dat 18 jaar of ouder is worden bepaald op € 690 per kalenderkwartaal indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 690 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken. Onder b van laatstgenoemd artikellid is bepaald dat de kosten worden bepaald op € 1.035 per kalenderkwartaal indien het kind niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoort, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 1.035 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken.
11. De bewijslast dat eiser recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek van kosten van levensonderhoud dan door verweerder is geaccepteerd, rust op eiser. Met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd en overgelegd, heeft eiser, tegenover de gemotiveerde stelling van verweerder, niet aannemelijk gemaakt dat de dochter en de zoon gedurende de maanden januari tot en met juli 2008 geen recht op studiefinanciering hadden. De door eiser overgelegde verklaring van zijn dochter dat zij het gehele jaar 2008 studiefinanciering heeft ontvangen, bevestigt juist die stelling. Dat zij, blijkens die verklaring, het ontvangen bedrag als studieschuld moet terugbetalen laat onverlet dat zij in het in geding zijnde jaar de studiefinanciering heeft ontvangen. Het vorenstaande kan, gelet op het bepaalde in artikel 6.14 eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet IB 2001, tot geen ander oordeel leiden dan dat eiser voor het eerste, tweede en derde kwartaal van 2008 geen recht heeft op aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van de dochter en de zoon. Eiser heeft geen bescheiden overgelegd en ook verder niets aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat de op eiser drukkende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de zoon en de dochter meer heeft belopen dan € 690 per persoon per kwartaal. Nu verweerder voor dat kwartaal een aftrek heeft toegekend van € 1.380 (2 x € 690) is er geen ruimte voor een hogere aftrek. In zoverre is het gelijk dus aan verweerder.
12. Aangaande eisers stelling dat zijn hoorrecht zou zijn geschonden overweegt de rechtbank dat vaststaat dat tussen partijen op 7 maart 2011 een gesprek heeft plaatsgevonden, dat dit gesprek plaatsvond op verzoek van eiser en dat eisers bezwaar tegen de aanslag onderwerp van het gesprek was. In weerwil van wat partijen daarover over en weer hebben aangevoerd was dit gesprek, naar het oordeel van de rechtbank, een hoorgesprek in de zin van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verder komt uit de gedingstukken naar voren dat eiser tijdens dit gesprek stukken heeft overgelegd en (opnieuw) zijn standpunten kenbaar kon maken en toelichten. Uit niets is gebleken dat eiser met deze gang van zaken op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad. De rechtbank is daarom van oordeel dat eisers hoorrecht niet is geschonden. De rechtbank heeft op 22 november 2011 (nogmaals) het verweerschrift en de daarbij behorende bijlagen aan eiser gezonden zodat naar het oordeel van de rechtbank is tegemoet gekomen aan hetgeen eiser daaromtrent heeft aangevoerd.”
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Ingevolge artikel 6.14, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden uitgaven voor levensonderhoud van een kind niet in aanmerking genomen indien het kind recht heeft op - voor zover hier van belang - een gift, een voorwaardelijke gift of een prestatiebeurs volgens de Wet studiefinanciering 2000 die niet uitsluitend bestaat uit een reisvoorziening in de zin van die wet.
7.2. Tot de stukken van het geding behoort een op 13 februari 2009 gedateerd Bericht Studiefinanciering 2008,3 van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gericht aan de dochter, waaruit is op te maken dat de dochter gedurende het gehele jaar een maandelijkse studietoelage heeft ontvangen van € 524,96 onderscheidenlijk € 526,46, dat over de maanden augustus tot en met december zulks ten onrechte is geschied omdat bij controle is gebleken dat de dochter vanaf
31 juli 2008 niet stond ingeschreven bij haar school, en dat het teveel ontvangene (in totaal
€ 2.632,30) is omgezet in een kortlopende schuld.
7.3. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn dochter in december 2007 is gestopt met haar opleiding en dat zij om die reden in 2008 in het geheel geen recht meer had op studiefinanciering. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen. Blijkens de Wet studiefinanciering 2000 is de aanspraak op studiefinanciering afhankelijk gesteld van het ingeschreven zijn bij een kwalificerende onderwijsinstelling. Gelet op het bepaalde in artikel 2.5, tweede lid, van die wet vervalt de aanspraak op studiefinanciering indien de studerende gedurende een aaneengesloten periode van 8 weken geen lessen, stages of beroepspraktijkvorming heeft gevolgd, en wel “met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de instelling de afwezigheid, bedoeld in artikel 4.3, aan Onze Minister heeft medegedeeld”. Nu de inschrijving van de dochter kennelijk eerst per 31 juli 2008 is beëindigd en de school kennelijk geen mededeling heeft gedaan aan de desbetreffende instantie van de afwezigheid van de dochter, heeft zij tot 1 augustus 2008 recht gehad op studiefinanciering.
7.4. Belanghebbende heeft gesteld alles in het werk te hebben gesteld om de in 2008 aan de dochter uitgekeerde studiefinanciering ongedaan te maken. Uit de stukken blijkt slechts dat belanghebbende eerst in 2010 bij DUO bezwaar heeft gemaakt tegen de in 2009 door deze instantie genomen beslissing dat de dochter voor de maanden augustus tot en met december 2008 geen recht had op studiefinanciering en de voor die maanden uitgekeerde bedragen werden omgezet in een kortlopende lening. Het bezwaar bestond overigens slechts in het aanbod het gehele bedrag van de kortlopende schuld in een keer terug te betalen. Van feitelijke afbetaling in een keer - een mogelijkheid die openstond - is overigens niet gebleken. Wat hier verder ook van zij, noch het een noch het ander staat aan de juistheid van de beslissing van de rechtbank in de weg.
7.5. Ook indien het Hof het verwijt van belanghebbende dat de rechtbank impliciet voorbij is gegaan aan de verklaringen van de zoon en de dochter terecht zou oordelen, leidt dit niet tot een andere uitkomst. De verklaringen bieden geen steun voor de stelling dat de dochter in de eerste drie kwartalen (gerekend naar de toestand op de eerste dag van het desbetreffende kwartaal) geen recht had op studiefinanciering.
7.6. Gelet op het voorgaande komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.
Proceskosten
8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, B. van Walderveen en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 15 mei 2013 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.