Home

Gerechtshof Den Haag, 09-04-2013, CA2666, BK-12/00329

Gerechtshof Den Haag, 09-04-2013, CA2666, BK-12/00329

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 april 2013
Datum publicatie
10 juni 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2666
Zaaknummer
BK-12/00329

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Waarde in het economische verkeer van een vordering op stakingsdatum.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-12/00329

Uitspraak d.d. 9 april 2013

in het geding tussen

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst/Haaglanden, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 februari 2012, nummer AWB 11/7245, betreffende na te vermelden aanslag en beschikking.

Aanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 5 maart 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2007 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 151.486 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.999 en - bij gelijktijdig genomen beschikking - een bedrag van € 8.349 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2011 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag en de beschikking afgewezen.

1.3. [A] heeft tegen deze uitspraak als gemachtigde van belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2011 ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. De genoemde gemachtigde heeft op 5 april 2012 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee heeft de griffier een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 februari 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende heeft vanaf 1993 onder de naam ”[B]” in de panden aan de [a-straat 1/2] en de [b-straat 1/2] te [Z] een horecaonderneming gedreven (hierna: de onderneming). In 2006 dreef belanghebbende de onderneming voor eigen rekening. De genoemde panden behoorden tot het ondernemingsvermogen.

3.2. Op 26 november 2006 heeft belanghebbende met [C], een oud-voetballer, (hierna: de koper) mondeling overeenstemming bereikt over de verkoop en de levering van de onderneming.

3.3. Kort voor de beoogde levering van de onderneming in 2007 hebben de koper en de [bank], zijnde de bankier van belanghebbende en de beoogde financier van de koper, belanghebbende verzocht of de koper een deel van de koopsom, een bedrag van € 200.000, voor een korte termijn schuldig kon blijven. Belanghebbende heeft hierin toegestemd en op 17 maart 2007 heeft zij met de koper een "Akte tot geldlening annex krediet" opgemaakt tot dat bedrag van € 200.000. Bij deze akte zijn als voorwaarden van geldlening onder meer opgenomen:

- een rentevoet van 6% op jaarbasis tot eind 2007 en 12% voor de jaren daarna;

- opeisbaarheid per 31 december 2007;

- vervroegde opeisbaarheid bij niet nakomen van de verplichtingen, dan wel bij nader omschreven andere situaties aan de zijde van de koper;

- een tweede hypotheek op de over te dragen panden; en

- een eerste pandrecht op de aandelen in de overnemende vennootschap.

3.4. De [bank] heeft in het kader van de overname aan de koper leningen verstrekt tot een totaal bedrag van € 1.600.000.

3.5. Op 19 maart 2007 heeft belanghebbende de onderneming voor een bedrag van € 1.150.000 in eigendom overgedragen. De koper heeft de panden in eigendom verkregen voor een bedrag van € 875.000; een vennootschap van de koper heeft de rest van de onderneming verkregen voor een bedrag van € 275.000. Het notariskantoor [D] te [Q] heeft ter zake twee nota’s aan eiseres uitgereikt. De nota ter zake van de overdracht van de panden luidt, voor zover hier van belang:

”(...)

Betreft [a-straat 1 + 2] (…) en [b-straat 1 + 2] (…)

Koper De heer [C].

Overdracht 19 maart 2007 (…)

(…)

Datum print 16 maart 2007

Te betalen Te ontvangen

Koopsom

Koopsom onroerende zaak € 875.000,00

(...)

Diversen

(...)

er wordt schuldig gebleven € 200.000,00

(...)”

3.6. De verkrijgers hebben niet aan hun betalingsverplichtingen voldaan. Belanghebbende en de [bank] hebben daarop pogingen ondernomen de openstaande bedragen in te vorderen. Daartoe heeft de [bank] gebruik gemaakt van haar hypothecaire zekerheid op een van de panden, hetgeen heeft geleid tot een veiling, en is er beslag gelegd op onroerende zaken van de koper in het buitenland.

De koper heeft op 6 juni 2008 een bedrag van € 50.000 op de vordering van belanghebbende afgelost. Daarna heeft zij tot op heden geen betalingen meer ontvangen.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In geschil is, anders dan in eerste aanleg, uitsluitend de vraag of bij de staking van de onderneming per 19 maart 2007, de waarde in het economische verkeer van de vordering op de koper lager was dan de nominale waarde van € 200.000.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat deze waarde lager was, namelijk € 50.000.

4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof begrijpt, tot vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot het door haar aangegeven bedrag van € 1.486 en tot dienovereenkomstige wijziging van de beschikking heffingsrente.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft met betrekking tot het geschilpunt het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:

”(...)

11. De vordering is op het moment van staking van de onderneming, dat is op 19 maart 2007, naar het privévermogen van eiseres overgegaan voor de waarde die de vordering op dat moment in het economische verkeer had. Indien op 19 maart 2007 de reële kans bestond dat de koper zijn schuld aan eiseres niet of niet volledig zou terugbetalen, dient de waarde in het economische verkeer van de vordering ten tijde van de staking van de onderneming met inachtneming van deze reële kans te worden bepaald. Eiseres, op wie in deze de bewijslast rust, heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de waarde in het economische verkeer van de vordering op 19 maart 2007 lager was dan € 200.000. Dit wordt niet anders doordat de koper, na een aflossing van € 50.000 in 2008, niets meer op de vordering heeft betaald; evenmin acht de rechtbank voor de waarde van de vordering ten tijde van de staking van de onderneming van eiseres van belang dat nadien de inbaarheid van de vordering van eiseres, mogelijk al in de loop van 2007, maar in elk geval in 2008, zienderogen verminderde.

(...)”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende heeft haar onderneming in 2006 verkocht en in 2007 geleverd voor de overeengekomen koopsom en de [bank] was bereid die overname voor een substantieel bedrag te financieren. Het Hof acht aannemelijk dat een financiële instelling als de [bank] bij een dergelijke kredietverlening alle omstandigheden in aanmerking neemt die ter beoordeling van de kredietwaardigheid van de koper van belang kunnen zijn. Het Hof ziet dan ook geen reden aan te nemen dat de vordering van de [bank] op de koper destijds een waarde in het economische verkeer vertegenwoordigde van minder dan de nominale waarde. De gemachtigde heeft weliswaar het vermoeden geuit dat de [bank] een lagere kredietwaardigheid wilde aanvaarden om de koper tot haar klantenportefeuille te rekenen, maar zij heeft deze veronderstelling niet aannemelijk gemaakt.

7.2. De [bank] bleek kort voor de beoogde overname kennelijk niet bereid de te betalen koopsom volledig te financieren en heeft belanghebbende verzocht gedurende een beperkte periode af te zien van de ontvangst van een bedrag van € 200.000 en aldus mede risico te lopen met betrekking tot de kredietwaardigheid van de koper. Daarnaast blijkt uit de overeenkomst van geldlening van 17 maart 2007 dat belanghebbende minder sterke zekerheden had dan de [bank]. Onder deze omstandigheden acht het Hof aannemelijk dat rond de stakingsdatum de waarde in het economische verkeer van de vordering van belanghebbende op de koper, minder was dan de nominale waarde, temeer nu de koper al snel na de overname in gebreke is gebleven bij het voldoen aan zijn financiële verplichtingen jegens de [bank] en belanghebbende.

7.3. Belanghebbende heeft geen nadere stukken overgelegd ter onderbouwing van haar standpunt dat de waarde van de vordering te bepalen is op het in 2008 uiteindelijk ontvangen bedrag van € 50.000 en ook anderszins heeft zij geen inzicht gegeven in de omstandigheden die een nader licht zouden kunnen werpen op de feitelijke situatie met betrekking tot de kredietwaardigheid van de koper in maart 2007.

7.4. Onder deze omstandigheden zal het Hof in goede justitie de waarde van de vordering op de koper per de stakingsdatum bepalen op 75% van de nominale waarde, uitkomende op een bedrag van € 150.000.

Slotsom

7.5. Nu de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag is uitgegaan van een waardering van de vordering op het nominale bedrag, zal het Hof het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen met € 50.000, en wel tot een bedrag van € 101.486.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep. Het Hof berekent de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op in totaal € 2.036 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in hoger beroep: 2 punten à € 472 x 1 (gewicht van de zaak), in beroep: 2 punten à € 437 x 1 en in bezwaar: 1 punt à € 218 x 1. Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

8.2. Voorts dient aan belanghebbende de voor de behandeling van de zaak in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten van € 41 en € 115, in totaal € 156, te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 101.486;

- wijzigt de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.036; en

- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 156 aan griffierecht te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.P.A. Boersma, J.J.J. Engel en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E. Kalac. De beslissing is op 9 april 2013 in het openbaar uitgesproken.

Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak getekend door de oudste raadsheer.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.