Gerechtshof Den Haag, 16-04-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1342, BK-11-00590.isv
Gerechtshof Den Haag, 16-04-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1342, BK-11-00590.isv
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 april 2014
- Datum publicatie
- 5 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2014:1342
- Zaaknummer
- BK-11-00590.isv
Inhoudsindicatie
Verzoek tot het toekennen van immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-11/00590 ISV
in het geding tussen:
en
en
de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van na te melden immateriële schadevergoeding.
Procesverloop
1.1. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
's-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 28 juli 2011, nr. AWB 10/4693 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen.
1.2. Het Hof heeft bij uitspraak van 13 november 2013, nummer BK-11/00590 op het hoger beroep beslist. Daarbij heeft het Hof bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en heeft het Hof naast belanghebbende de Inspecteur en de Minister aangemerkt als partijen in die procedure.
1.3. De Minister heeft bij brief van 5 december 2013, ingekomen op 9 december 2013, meegedeeld te refereren aan het oordeel van het Hof. De Inspecteur heeft op 9 januari 2014, ingekomen op 14 januari 2014 een schriftelijke reactie ingediend. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 13 januari 2014 en brief van 13 januari 2014, ingekomen 14 januari 2014, meegedeeld zich te refereren aan het oordeel van het Hof. Het Hof heeft aan partijen een afschrift van elkaars brieven gezonden.
1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 29 januari 2014, ingekomen op 3 februari 2014 meegedeeld geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling. De Inspecteur heeft dit bij brief van 31 januari 2014 en de Minister bij brief van 3 februari 2014, ingekomen respectievelijk 6 en 5 februari 2014, meegedeeld.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in de procedure over het verzoek het volgende vast:
2.1. Het bezwaarschrift tegen de aanslag, vastgesteld op 11 februari 2009, is ingediend op 23 maart 2009 en de uitspraak op bezwaar is gedaan op 26 mei 2010.
2.2. Het beroepschrift is binnengekomen op 6 juli 2010 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 28 juli 2011. De uitspraak is verzonden op 2 augustus 2011.
2.3. Het hoger beroep is ingediend op 31 augustus 2011 en aangevuld op 27 september 2011, waarna op 2 november 2011 een verweerschrift is ingediend. Op 15 maart 2012 is de conclusie van repliek binnengekomen. De conclusie van dupliek is op 17 april 2012 ontvangen. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. In de procedure in hoger beroep, heeft het Hof op 13 november 2013 beslist.
Omschrijving verzoek, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het verzoek van belanghebbende strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase.
3.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn pleitnota voor de mondelinge behandeling in hoger beroep onder verwijzing naar artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht aanspraak gemaakt op vergoeding van geleden en te lijden schade, ter zitting nader omschreven als aanspraak op vertragingsschade als gevolg van de lange duur van de procedure. Vervolgens heeft de gemachtigde in zijn uitlating van 13 januari 2014 gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
3.3. De Inspecteur heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof en daarbij vermeld dat de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar in hoger beroep niet aan belanghebbende is toe te rekenen alsmede dat bijzondere omstandigheden ontbreken.
3.4. De Minister heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof.