Gerechtshof Den Haag, 16-04-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1343, BK-11-00331.isv
Gerechtshof Den Haag, 16-04-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1343, BK-11-00331.isv
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 16 april 2014
- Datum publicatie
- 9 juli 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2014:1343
- Zaaknummer
- BK-11-00331.isv
Inhoudsindicatie
Verzoek tot het toekennen van immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-11/00331 ISV
in het geding tussen:
en
en
de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van na te melden immateriële schadevergoeding.
Procesverloop
1.1. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
's-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 20 april 2011, nr. AWB 09/4662 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen.
1.2. Het Hof heeft bij uitspraak van 13 november 2013, nummer BK-11/00331 op het hoger beroep beslist. Daarbij heeft het Hof bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en heeft het Hof naast belanghebbende de Inspecteur en de Minister aangemerkt als partijen in die procedure.
1.3. De Minister heeft bij brief van 5 december 2013, ingekomen op 9 december 2013, meegedeeld te refereren aan het oordeel van het Hof. De Inspecteur heeft op 20 december 2013, ingekomen op 24 december 2013 een schriftelijke reactie ingediend. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 13 januari 2014 en brief van 13 januari 2014, ingekomen 14 januari 2014, meegedeeld zich te refereren aan het oordeel van het Hof. Het Hof heeft aan partijen een afschrift van elkaars brieven gezonden.
1.4. De Inspecteur en de Minister hebben bij brieven van 3 maart 2014, ingekomen respectievelijk 6 en 7 maart 2014, en belanghebbende bij faxbericht van 10 maart 2014 en brief van 10 maart 2014, ingekomen 12 maart 2014, meegedeeld geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling van het verzoek.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in de procedure over het verzoek het volgende vast:
2.1. Op 9 december 2008 heeft belanghebbende tegen de aanslag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Het bezwaar is binnengekomen op 11 december 2008. Belanghebbende heeft het bezwaarschrift op 20 februari 2009 gemotiveerd. De Inspecteur heeft op 25 mei 2009 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.2. Op 2 juli 2009, ingekomen op 3 juli 2009, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank en dit beroep op 1 september 2009 gemotiveerd. Het verweerschrift is op 30 november 2009 ingediend. Op 24 februari 2011 heeft de mondelinge behandeling van het beroep plaatsgevonden. De rechtbank heeft op 20 april 2011 uitspraak gedaan en de uitspraak is verzonden op 21 april 2011.
2.3. Het hoger beroep is ingediend op 27 mei 2011 en aangevuld op 23 juni 2011, waarna op 25 augustus 2011 een verweerschrift is ingekomen. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. In de procedure in hoger beroep, heeft het Hof op 13 november 2013 beslist.
Omschrijving verzoek, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het verzoek van belanghebbende strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
3.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn pleitnota voor de mondelinge behandeling in hoger beroep onder verwijzing naar artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht aanspraak gemaakt op vergoeding van geleden en te lijden schade, ter zitting nader omschreven als aanspraak op vertragingsschade als gevolg van de lange duur van de procedure. Vervolgens heeft de gemachtigde in zijn uitlating van 13 januari 2014 gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
3.3. De Inspecteur heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof en daarbij vermeld dat hij de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van bezwaar en beroep tezamen en de overschrijding van de termijn van twee jaar in hoger beroep niet heeft veroorzaakt.
3.4. De Minister heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof.