Gerechtshof Den Haag, 30-07-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2581, BK-11-00784-BK-11-00798 ISV BK-11-00803-BK-11-00817 ISV
Gerechtshof Den Haag, 30-07-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2581, BK-11-00784-BK-11-00798 ISV BK-11-00803-BK-11-00817 ISV
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 juli 2014
- Datum publicatie
- 7 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2014:2581
- Zaaknummer
- BK-11-00784-BK-11-00798 ISV BK-11-00803-BK-11-00817 ISV
Inhoudsindicatie
Verzoek tot het toekennen van immateriële schadevergoeding.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-11/00784 ISV tot en met BK-11/00798 ISV
BK-11/00803 ISV tot en met BK-11/00817 ISV
in het geding tussen:
en
en
de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van na te melden immateriële schadevergoeding.
Procesverloop
1.1. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 27 september 2011, AWB 10/273, AWB 10/274, AWB 10/275, AWB 10/5016 t/m AWB 10/5020, AWB 10/5021 t/m AWB 10/5024 en AWB 10/5025 t/m AWB 10/5027, betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 1995 tot en met 2004 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen, de voor de jaren 1996 tot en met 2000 opgelegde navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting, de daarbij opgelegde verhogingen en boetes en de aan belanghebbende in rekening gebrachte heffingsrente.
1.2. Het Hof heeft bij uitspraak van 8 oktober 2013, nummers BK-11/00784 tot en met BK-11/00798 en BK-11/00803 tot en met BK-11/00817 op het hoger beroep beslist. Daarbij heeft het Hof bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en heeft het Hof naast belanghebbende de Inspecteur en de Minister aangemerkt als partijen in die procedure.
1.3. De Minister heeft bij brief van 5 november 2013 meegedeeld te refereren aan het oordeel van het Hof. Belanghebbende heeft bij brief van 26 november 2013 meegedeeld te refereren aan het oordeel van het Hof. De Inspecteur heeft op 16 december 2013 een schriftelijke reactie ingediend. Het Hof heeft aan partijen een afschrift van elkaars brieven gezonden.
1.4. Belanghebbende heeft bij brief van 2 januari 2014 meegedeeld geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling. De Inspecteur heeft dit bij brief van 7 januari 2014 en de Minister bij brief van 13 januari 2014 meegedeeld.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in de procedure over het verzoek het volgende vast:
2.1. De navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen over het jaar 1995 en 2002 alsmede de navorderingsaanslag in de vermogensbelasting 1996 zijn opgelegd op 31 december 2007.
2.2. Bij brief van 9 januari 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Daarbij heeft de gemachtigde voor zover van belang opgemerkt:
“De gronden van het bezwaar kan ik u vooralsnog niet doen toekomen. Om de gronden te kunnen formuleren is het wenselijk dat belastingplichtige de beschikking krijgt over gegevens waarover u, volgens uw mededeling, beschikt, waaruit onomstotelijk vastgesteld kan worden dat belastingplichtige een rekening heeft (had) aangehouden bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg.
(....)
Ten overvloede wil ik u wijzen op hetgeen in artikel 7:4 Awb is aangegeven. De inspecteur moet belastingplichtige, desgevraagd, op de hoogte stellen van de gegevens met betrekking tot de aanslagen waartegen belastingplichtige bezwaar maakt, voor zover deze gegevens voor het maken van bezwaar redelijkerwijs van belang kunnen zijn.”
2.3. Bij brief van 23 januari 2008 heeft de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende verzocht om vóór 21 februari 2008 de bezwaren nader te motiveren. Bij brief van 29 februari 2008 heeft de Inspecteur medegedeeld dat hij voornemens is de bezwaren op korte termijn af te handelen en heeft hij de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Voorts heeft hij doen weten dat de op de zaak betrekking hebbende stukken vanaf 10 maart 2008 ter inzage liggen en dat hij de beslistermijn op het bezwaar van zes weken met vier weken verlengt.
2.4. Bij brief van 10 maart 2008 heeft de gemachtigde verklaard van verschillende inspecties een aantal stukken te hebben ontvangen, dat hij vooralsnog geen inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken wenst en dat hij binnen zes weken de gronden van het bezwaar zal indienen.
2.5. Bij brief van 4 april 2008 heeft de Inspecteur de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om voor 21 april 2008 de bezwaren nader te motiveren en daarbij uitdrukkelijk in te gaan op de individuele omstandigheden van het geval.
2.6. In zijn brief van 21 april 2008 heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn bezwaar nader gemotiveerd en daarbij het volgende verzoek gedaan:
“Het beruchte Goede Vrijdag arrest van de Hoge Raad zal u ongetwijfeld niet ontgaan zijn, waarbij de Hoge Raad, na kennis te hebben genomen van de conclusie van de Advocaat- Generaal en van de klacht die bij de Europese Commissie is ingediend, de beslissing heeft aangehouden. De Hoge Raad vond het, in de lijn van de conclusie van de Advocaat-Generaal, wenselijk om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie te Brussel om zodoende duidelijkheid te krijgen omtrent de vraag of de twaalfjaarstermijn als vastgelegd in artikel 16 lid 4 AWR in strijd is met het Europese recht. Nu de Hoge Raad iedere verdere beslissing heeft aangehouden totdat het Hof van Justitie een antwoord heeft gegeven op de door de Hoge Raad gestelde vragen, verzoek ik u namens mijn cliënt wat dit onderdeel betreft de uitspraak aan te houden totdat antwoord is verkregen.”
De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 26 november 2008 belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen op te leggen voor de jaren 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 en in de vermogensbelasting voor de jaren 1997 tot en met 2000.
Op 11 juni 2009 heeft het Hof van Justitie van de EG uitspraak gedaan in de hierboven genoemde prejudiciële procedure.
2.7. Bij brief van 3 november 2009 heeft de Inspecteur op belanghebbendes motivering gereageerd, waarna de Inspecteur op 4 december 2009 op dat bezwaar heeft beslist. Het beroepschrift is binnengekomen bij de rechtbank op 7 januari 2010 en de aanvulling van het beroep op 11 februari 2010.
2.8. De navorderingaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2001, 2003 en 2004 zijn opgelegd op 24 december 2008.
De navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1996 tot en met 2000 zijn opgelegd op 30 december 2008 evenals de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting voor de jaren 1996 tot en met 2000.
Het bezwaarschrift tegen al deze aanslagen is bij de Inspecteur ingekomen op 15 januari 2009. Uitspraak op bezwaar is gedaan op 11 juni 2010. Het beroepschrift is bij de rechtbank ingekomen op 16 juli 2010. De gronden zijn op 17 augustus 2010 aangevuld.
2.9. Belanghebbende heeft in beroep op de voet van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verzocht om overlegging van alle op de zaken betrekking hebbende stukken. Belanghebbende heeft zijn verzoek gedaan in zijn (aanvullende) beroepschriften van 11 februari 2010 (kennelijk foutief gedagtekend 11 februari 2009) en 17 augustus 2010. De Inspecteur heeft zijn standpunten toegelicht in de verweerschriften van 14 april 2010 en 24 november 2010 en bij brief van 25 januari 2011 een aantal stukken aan de rechtbank toegezonden en daarbij onder meer een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Awb. De rechtbank heeft bij brief van 11 februari 2011 in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie gelast. De comparitiezitting is op 13 mei 2011 gehouden. De enkelvoudige geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft op 27 mei 2011 tussenuitspraak gedaan waarbij is geoordeeld dat de Inspecteur de volgende stukken dient te overleggen:
- de in het draaiboek Bank Zonder Naam opgenomen namen van individuele belastingambtenaren;
- het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten.
De Inspecteur heeft bij brief van 23 juni 2011 gedeeltelijk gevolg gegeven aan deze tussenuitspraak. Belanghebbende heeft geen toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, verleend.
De beroepen zijn gezamenlijk op zitting behandeld op 5 juli 2011. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 27 september 2011.
2.10. Het hoger beroep is ingediend op 3 november 2011 en aangevuld op 23 december 2011, waarna op 19 maart 2012 het verweerschrift is binnengekomen. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 december 2012.
Omschrijving verzoek, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het verzoek van belanghebbende strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
3.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn pleitnota voor de mondelinge behandeling in hoger beroep aanspraak gemaakt op vergoeding van immateriële schade geleden in bezwaar, beroep en hoger beroep als gevolg van de lange duur van de procedure, door hem gesteld op € 500 per half jaar, waarbij de overschrijding naar boven wordt afgerond.
3.3. De Inspecteur heeft gesteld dat hij in de bezwaarfase met de behandeling van het bezwaar de redelijke termijn niet heeft overschreden.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting 1995 en in de vermogensbelasting 1996 en de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting 2002:
De pro-forma bezwaarschriften zijn ingediend op 9 januari 2008. Op 21 april 2008 zijn de bezwaarschriften gemotiveerd. Daarin wordt verzocht de uitspraak aan te houden tot antwoord is verkregen op de vraag of de verlengde navorderingstermijn in strijd is met het Europese recht. Op 11 juni 2009 heeft het Hof van Justitie van de EG uitspraak gedaan. Deze uitspraak mocht worden afgewacht en de redelijke termijn dient met de duur van die procedure te worden verlengd. Op 4 december 2009 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan. Slechts de periode tussen 11 juni 2009 en 4 december 2009 is aan de Inspecteur toe te rekenen.
Met betrekking tot de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting 1996 tot en met 2001, 2003 en 2004 alsmede de navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting 1997 tot en met 2000:
De pro-forma bezwaarschriften zijn ingediend op 15 januari 2009. De bezwaarschriften zijn op 10 november 2009 gemotiveerd. De uitspraak is van 11 juni 2010. Ook hier geldt dat de procedure voor het Hof van Justitie mocht worden afgewacht.
Slechts de periode tussen 26 februari 2010 en 11 juni 2010 is aan de Inspecteur toe te rekenen.
Tijdens de beroepsprocedure voor de rechtbank heeft ook een procedure voor de geheimhoudingskamer plaatsgevonden. De redelijke termijn dient met de duur van die procedure te worden verlengd.
3.4. De Minister heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof.