Home

Gerechtshof Den Haag, 30-07-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2584, 14-00359

Gerechtshof Den Haag, 30-07-2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2584, 14-00359

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
30 juli 2014
Datum publicatie
7 augustus 2014
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2014:2584
Zaaknummer
14-00359

Inhoudsindicatie

Verzoek om voorlopige voorziening i.v.m. gedaan verzoek om herziening afgewezen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

Voorzieningenrechter

Nummers BK-14/00359

ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen:

en

de directeur van de Ministerie van Financiën, Directoraat Generaal Belastingen, Team Juridische Zaken, de Staatssecretaris,

op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker in verband met de hierna te vermelden aan het Hof gedaan verzoek om herziening.

Een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb is verzocht in verband met het door verzoeker gedaan verzoek om herziening van de uitspraken van het Hof van 1 juni 2010, BK-09/00801 en BK-09/00830.

Ontstaan en loop van het geding

2.1. Verzoeker heeft op 10 april 2014 een verzoek om herziening ingediend van de uitspraken van het Hof van 1 juni 2010, nummers BK-09/00801 en BK-09/00830 en daarbij een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening en het verzoek om herziening heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 juni 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Staatssecretaris verschenen. Voorafgaand aan de zitting heeft verzoeker bij brief van 5 juni 2014 het Hof bericht niet ter zitting te verschijnen en heeft daarbij niet om uitstel van de mondelinge behandeling verzocht. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Karakter van de voorlopige voorziening

Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank bij de belastingkamer van het Gerechtshof hoger beroep openstaat dan wel is ingesteld op grond van artikel 27h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de voorzieningenrechter van het Gerechtshof dat bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

Vaststaande feiten

4.1. De voorzieningenrechter ontleent aan de uitspraak van het Hof van 23 juli 2014, BK-14/00358 het volgende:

“4.1. De inspecteur der directe belastingen, 1e afdeling te Rotterdam (hierna: de inspecteur), heeft op respectievelijk 31 december 1980 en 19 augustus 1981 aan verzoeker navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting met verhoging opgelegd over de jaren 1975 tot en met 1977. Op 30 november 1981 is aan verzoeker over het jaar 1978 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd. Op 27 juli 1982 is aan verzoeker over de periode 1 augustus 1977 tot en met 31 december 1979 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting met verhoging opgelegd.

4.2. De inspecteur heeft op 7 april 1982 de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting 1977 ambtshalve verminderd. Het bezwaar tegen de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1978 is door de inspecteur bij uitspraak van 18 augustus 1982 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Op 26 augustus 1983 heeft het Hof uitspraak gedaan in beroep betreffende die aanslag.

4.3. Het Hof heeft bij uitspraak van 16 april 1999 met nummer BK-95/02355 het beroep van verzoeker tegen de navorderingsaanslagen en de naheffingsaanslag wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet door verzoeker tegen deze uitspraak is bij uitspraak van 1 oktober 1999 met nummer BK-95/02355 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 oktober 2000, nr. 35.685 het beroep in cassatie tegen de uitspraak op verzet ongegrond verklaard. Een verzoek tot herziening van het arrest heeft de Hoge Raad bij arrest van 24 mei 2002, nr. 37.675 afgewezen. Het verzet tegen dit arrest is op 20 december 2002 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 mei 2007, nr. AWB 05/4331 IB PVV heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen de aanslagen niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2007 is het verzet tegen laatstvermelde uitspraak ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 16 mei 2008, nr. 44.022 ongegrond verklaard.

4.4. Een verzoek om voorlopige voorziening heeft de rechtbank op 4 juli 2008, nr. AWB 08/4196, als kennelijk ongegrond afgewezen.

4.5. Het Hof heeft in de uitspraak van 1 juni 2010 waarvan thans om herziening wordt verzocht als volgt geoordeeld:

“7.3. Verzoeker heeft op 1 februari 2007 bij de Staatssecretaris een verzoek ingediend om hem een schadevergoeding toe te kennen. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de inhoud van dit verzoek, onder meer de daarin vervatte verwijzingen naar de Awb, kan worden afgeleid dat verzoeker kennelijk heeft gekozen voor de bestuursrechtelijke weg en een aanvraag wilde doen voor het nemen van een zogenoemd zuiver schadebesluit. De Staatssecretaris heeft op 2 april 2007 op dit verzoek beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt maar de Staatsecretaris heeft geen uitspraak gedaan op bezwaar.

7.4. Het besluit van de Staatssecretaris betreft naar het oordeel van het Hof echter niet een ingevolge de belastingwet genomen besluit als bedoeld in artikel 26 van de Awr, zodat de in artikel 26 van de Awr gegeven afwijking van artikel 8:1 van de Awb niet van toepassing is en de fiscale bestuursrechter van de rechtbank niet bevoegd was om over dit besluit in eerste instantie te oordelen. Daarmee is gegeven dat ook het Hof in hoger beroep geen oordeel toekomt over de inhoud van het besluit van de Staatssecretaris (vgl. HR 16 mei 2008, nr. 07/12856, LJN BC6455). Aan het voorgaande kan niet afdoen dat volgens de in het bestuursrecht geldende jurisprudentie, vergelijk ABRS 24 februari 2000, E03.97.0815, LJN AA5241, de rechtmatigheid van een schadebesluit dient te worden beoordeeld aan de hand van de regels die gelden voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit. Deze jurisprudentie creëert geen rechtsingang en schept geen bevoegdheid tot het voeren van een rechtsgeding ten overstaan van de belastingrechter in een geschil omtrent een verzoek tot schadevergoeding als het onderhavige.”

4.6. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 1 augustus 2012 op het (hoger) beroep na vereenvoudigde behandeling geoordeeld:

“2.3.2. Het verzoek om schadevergoeding van [X] is gebaseerd op de onder 2.1 vermelde belastingaanslagen die aan hem zijn opgelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, van de AWR staat tegen deze aanslagen geen beroep open bij de algemene bestuursrechter van de rechtbank. Hieruit volgt dat tegen het besluit van 2 april 2007 inzake het verzoek van [X] om schadevergoeding wegens de aan hem opgelegde aanslagen evenmin bezwaar kon worden gemaakt. De Staatssecretaris heeft het bezwaar tegen dat besluit dan ook terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu uit de uitspraak van het Hof van 1 juni 2010 , waarin is aangesloten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad, volgt dat evenmin beroep openstaat bij de belastingrechter van de rechtbank, betekent dit dat [X] zich met zijn schadeclaim slechts tot de burgerlijke rechter kan wenden.” ”

Inhoud van het verzoek en standpunten

Overwegingen omtrent het verzoek

Proceskosten

Beslissing