Home

Gerechtshof Den Haag, 03-08-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2354, BK-16/00126

Gerechtshof Den Haag, 03-08-2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2354, BK-16/00126

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 augustus 2016
Datum publicatie
9 augustus 2016
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2016:2354
Zaaknummer
BK-16/00126

Inhoudsindicatie

Op 20 december 2012 heeft belanghebbende bij de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) beroep ingesteld tegen de aan haar voor de jaren 2002, 2003, 2004 en 2006 opgelegde aanslagen in de forensenbelasting. De Rechtbank heeft het beroep, na te hebben overwogen dat de bestreden aanslagen inmiddels onherroepelijk vaststaan en dat belanghebbende heeft bevestigd dat er geen uitspraak op bezwaar is waartegen het beroep is gericht, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld. Bij uitspraak van 18 januari 2016, nr. BK-13/00693, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

Uitspraak

Team Belastingrecht

enkelvoudige kamer

nummer BK-16/00126

op het verzoek van [X] te [Z] (Spanje) tot herziening van de uitspraak van het Hof van 8 november 2005, nr. BK-03/03364.

Vaststaande feiten

1. De heffingsambtenaar van de gemeente [Y] heeft belanghebbende met dagtekening 30 november 2002 voor het jaar 2002 een aanslag in de forensenbelasting opgelegd.

2. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de aanslag gehandhaafd.

3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij het Hof. Bij uitspraak van 8 november 2005, nr. BK-03/03364, heeft het Hof, na te hebben overwogen dat de heffingsambtenaar belanghebbende ten onrechte in het bezwaar heeft ontvangen, het beroep gegrond verklaard en belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard.

4. Belanghebbende heeft beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof ingesteld. In zijn arrest van 22 september 2006 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie, onder verwijzing naar artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, zonder nadere motivering ongegrond verklaard.

5. Op 20 december 2012 heeft belanghebbende bij de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de Rechtbank) beroep ingesteld tegen de aan haar voor de jaren 2002, 2003, 2004 en 2006 opgelegde aanslagen in de forensenbelasting. De Rechtbank heeft het beroep, na te hebben overwogen dat de bestreden aanslagen inmiddels onherroepelijk vaststaan en dat belanghebbende heeft bevestigd dat er geen uitspraak op bezwaar is waartegen het beroep is gericht, het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep bij het Hof ingesteld. Bij uitspraak van 18 januari 2016, nr. BK-13/00693, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

7. Belanghebbende heeft op 18 februari 2016 een brief aan het Hof gezonden. De brief luidt, voor zover hier van belang:

“B 13/0693

Hiermee verwerp ik het vonnis in deze zaak.

En verzoek herziening van vonnis in zaak BK/03/3364.

Op de volgende gronden

(…)

Gem N stelt er zijn meerdere bezwaarschriften van mij januari, februari, maart, april 2003 dat is conform uitspraak op bezwaar gem. N dd. 13 jan. 2003.

x Gem. N stelt in dit bezwaar in april bezwaren, conclusie te laat.

x Gem N stelt wij antwoorden op bezwaren, dus ook januari dat is tijdig

Door verwarrend dan over april te oordelen zijn er twee misleidingen

x De ene gem N stelt bij april is er te laat bezwaard.

x De tweede we betrekken januari er ook bij.

x De rechter gaat onterecht uit in januari geen bezwaar. De uitspraak gem N gaat dan over

alle bezwaren, maar wekt dan weer de indruk over april te oordelen.

Dat vind ik misleiding. En dat maakt mij rechteloos. Er is zeker en vast in januari een bezwaar ontvangen. Dus slaat de uitspraak ook zeker en vast op januari. Zie bezwaarschriften. En verklaring in proces BK 13/43.

“In januari is een bezwaar ontvangen”. Toen werd duidelijk de ontvangst van mijn januari bezwaar.

Dus is er tijdig bezwaard. Dus heeft gem. N niet voldaan aan haar beoordelingsplicht. Dus is de genoemde feiten opsomming door mij te verwerpen.

Daarin gestaafd door vonnis en motivatie BK 09 140.

Dat had ik door een juiste uitspraak in proces BK 03 3364 moeten kunnen toelichten aanvoeren.

Dat is wat ik bestrijd.

x Ofwel gem. N geeft geen uitspraak over januari dan is zij in gebreke een uitspraak te

doen (gem te laat)

x Ofwel gem N bedoelt de uitspraak op april. Dan bedriegt gem N (ikte laat)

In beide gevallen word ik bedrogen.

En faalt voor mij het recht.”

8. Het Hof heeft deze brief aangemerkt als een beroep in cassatie tegen zijn uitspraak van 18 januari 2016 en doorgezonden aan de Hoge Raad. Het Hof heeft de brief tevens aangemerkt als een verzoek tot herziening van zijn uitspraak van 8 november 2005.

9. In de brief van 12 mei 2016, waarin het Hof belanghebbende hiervan op de hoogte stelt, wijst het Hof belanghebbende erop dat het verzoek om herziening niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Belanghebbende heeft, aldus het Hof, verzuimd:

1e. de feiten en omstandigheden te vermelden die grond kunnen opleveren voor herziening van de uitspraak van 8 november 2005

2e. een afschrift van de uitspraak waarvan herziening wordt gevraagd te overleggen

3e. een volmacht te overleggen.

Het Hof stelt belanghebbende in de gelegenheid deze verzuimen uiterlijk op 17 juni 2016 te herstellen. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

Beoordeling van het verzoek

10. Belanghebbende heeft in de brief van 18 februari 2016 een opsomming gegeven van de feiten en omstandigheden die naar haar opvatting tot herziening van de uitspraak van het Hof van 8 november 2005 moeten leiden. Derhalve heeft, ongeacht de juistheid van deze opvatting van belanghebbende, het eerste in de brief van het Hof van 12 mei 2016 genoemde verzuim zich niet voorgedaan. De heer [A] , die voor de Rechtbank en het Hof in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 18 januari 2016 als gemachtigde van belanghebbende is opgetreden, heeft ook de brief van 18 februari 2016 waarin belanghebbende beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Hof van 18 januari 2016 heeft ingesteld en het herzieningsverzoek heeft gedaan, aan het Hof doen toekomen. Onder die omstandigheden heeft het Hof geen reden om aan het tweede in de brief van het Hof van 12 mei 2016 genoemde verzuim – het ontbreken van een afzonderlijk volmacht voor het indienen van het herzieningsverzoek – gevolgen te verbinden. Ook aan het derde in de brief van het Hof van 12 mei 2016 genoemde verzuim verbindt het Hof geen gevolgen, nu dit verzuim het Hof niet heeft belet kennis te nemen van de uitspraak waarvan overlegging is gevraagd.

11. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het Hof kan op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

  1. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

  2. ij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

  3. waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

12. In artikel 8:119, tweede lid, van de Awb is bepaald dat bij de behandeling van een verzoek tot herziening onder meer het bepaalde in artikel 8:54 van de Awb van overeenkomstige toepassing is. In de in 8:54 van de Awb genoemde gevallen kan het Hof het onderzoek sluiten, en vervolgens zonder mondelinge behandeling van het verzoek uitspraak doen. Het Hof ziet aanleiding van deze bevoegdheid gebruik te maken en overweegt daartoe het volgende.

13. De brief van belanghebbende van 18 februari 2016 en de stukken van het geding waarin het Hof zijn uitspraak van 8 november 2005 heeft gedaan, laten geen andere conclusie toe dan dat de door belanghebbende in haar brief van 18 februari 2016 genoemde feiten en omstandigheden haar reeds bekend waren of redelijkerwijs bekend konden zijn vóór de uitspraak van het Hof. Dit wordt niet anders door hetgeen belanghebbende in haar brief van 18 februari 2016 heeft aangevoerd met betrekking tot deze feiten en omstandigheden en de daaraan naar de opvatting van belanghebbende te verbinden gevolgen.

14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het herzieningsverzoek kennelijk ongegrond en dient te worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

15. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing