Gerechtshof Den Haag, 21-04-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1387, BK-16/00581
Gerechtshof Den Haag, 21-04-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:1387, BK-16/00581
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 21 april 2017
- Datum publicatie
- 18 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2017:1387
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2016:13724, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- BK-16/00581
Inhoudsindicatie
Door wijziging standpunt in hoger beroep, blijft het belang bij beroep aan de zaak te zijn ontvallen. Hof verklaart het beroep alsnog niet-ontvankelijk en herstelt een omissie in de uitspraak van de rechtbank.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-16/00581
in het geding tussen:
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Heerlen, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 november 2016, nummer SGR 16/2950.
Procesverloop
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van € 388.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot op € 117. Bij tegelijk met de uitspraak op bezwaar genomen afzonderlijk besluit heeft de Inspecteur een bedrag van € 488 wegens proceskosten aan belanghebbende toegekend.
Tegen de uitspraak van de Inspecteur en het afzonderlijke besluit inzake proceskosten heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 334 is geheven.
Hangende het beroep bij de rechtbank is de Inspecteur bij ambtshalve genomen beslissing van 3 oktober 2016 alsnog geheel tegemoetgekomen aan de bezwaren tegen de naheffingsaanslag, met de toezegging, gedaan bij brief van 5 oktober 2016, dat voor het beroep € 496 aan proceskosten en € 334 aan griffierecht worden vergoed.
De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor zover gericht tegen de proceskostenvergoeding ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 503 is geheven.
De Inspecteur heeft op 9 maart 2017 een als verweerschrift geduid stuk ingediend, welk stuk in afschrift aan belanghebbende is gezonden.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 31 maart 2017, gehouden te Den Haag. Verschenen zijn [A] namens belanghebbende en tot bijstand mevrouw [B] , alsmede mr. [C] namens de Inspecteur en tot bijstand [D] .
De rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen:
"1. Na sluiting van het onderzoek is gebleken dat de gemachtigde van [belanghebbende] per faxbericht, verzonden op 3 november 2016 om 14.22 uur (zomertijd), heeft bericht dat hij hedenmiddag niet ter zitting zal verschijnen. Bij deze fax is een pleitnota gevoegd. De onderhavige zaak stond geappointeerd om 14.00 uur. Vanwege de late verzending van het faxbericht heeft de rechtbank noch verweerder ter zitting kennis kunnen nemen van de bijgevoegde pleitnota. De rechtbank zal de pleitnota dan ook niet in haar overwegingen betrekken en ziet daarin ook geen aanleiding om het onderzoek te heropenen.
2. Op 3 oktober 2016 heeft [de Inspecteur] bovengenoemde naheffingsaanslag ambtshalve verminderd tot nihil. In zijn kennisgeving van vermindering van 5 oktober 2016 heeft [de Inspecteur] een vergoeding voor proceskosten toegekend ter grootte van € 496 voor het indienen van het beroepschrift en tevens aangegeven dat het betaalde griffierecht ad € 334 zal worden vergoed. Nu de naheffingsaanslag is verminderd tot nihil heeft [belanghebbende] geen belang meer bij het beroep omdat zij materieel niet in een betere positie kan komen te verkeren. Gelet hierop is het beroep, voor zover gericht tegen de naheffingsaanslag, niet-ontvankelijk verklaard.
3. De gemachtigde van [belanghebbende] heeft in bezwaar en in beroep verzocht om een integrale vergoeding van proceskosten. De rechtbank wijst dit verzoek af. Een bijzondere omstandigheid die toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan rechtvaardigen is naar het oordeel van de rechtbank niet aanwezig. Met name is geen sprake van een geval waarin het bestuursorgaan een onjuiste beslissing tegen beter weten in neemt of handhaaft. Gelet hierop is het beroep voor zover gericht tegen de proceskostenvergoeding ongegrond verklaard."
Geschil in hoger beroep
Wat betreft het beloop van de proceskostenvergoeding(en) heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zitting in hoger beroep te kennen gegeven niet langer het standpunt te huldigen dat de werkelijke kosten moeten worden vergoed, maar dat vergoeding volgens de forfaitaire regeling van de bijlage van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor elke fase van het geding volstaat.
Niettemin had de rechtbank in haar dictum een proceskostenveroordeling moeten opnemen en vergoeding van griffierecht moeten gelasten, een en ander gelijk de Inspecteur in de brief van 5 oktober 2016 in het vooruitzicht heeft gesteld, aldus belanghebbende.
De Inspecteur heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
Beoordeling van het hoger beroep
Dat belanghebbende thans alsnog genoegen neemt met de proceskostenvergoeding die de Inspecteur bij het afzonderlijke besluit bij de uitspraak op bezwaar heeft toegekend, houdt in dat niet alleen wat betreft de naheffingsaanslag maar nu - naar in hoger beroep moet worden geoordeeld - ook voor het overige het beroep bij de rechtbank bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk is. Reeds hierom kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven.
Een en ander neemt evenwel niet weg dat - zoals belanghebbende terecht stelt - de rechtbank bij de uitspraak op het beroep heeft verzuimd de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en hem te gelasten het griffierecht te vergoeden. Het Hof moet deze omissie herstellen. In zoverre slaagt het hoger beroep.