Gerechtshof Den Haag, 27-01-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:291, BK 14/01514
Gerechtshof Den Haag, 27-01-2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:291, BK 14/01514
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 27 januari 2017
- Datum publicatie
- 15 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2017:291
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2014:12367, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK 14/01514
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in het bijzonder in geschil, net als voor de rechtbank, de wijze van berekening van de vermindering van de BPM.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/01514
in het geding tussen:
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2014, nr. SGR 14/3698.
Procesverloop
Aan belanghebbende is 13 januari 2014 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen van € 9.875 opgelegd en bij beschikking € 9 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar - het bezwaarschrift is 20 januari 2014 ontvangen - heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Griffierecht van € 165 is geheven.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Griffierecht van € 493 is geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 5 februari 2016 in Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.
Na de zitting is tussen het Hof en partijen een briefwisseling geweest. In de nacorrespondentie hebben partijen vooral hun zienswijze uiteengezet over de gevolgen van de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 juni 2015, nr. 14/00601, voor deze procedure.
Met schriftelijke instemming van partijen is een tweede zitting achterwege gebleven.
Feiten
De auto, een [A] , type [B] , van belanghebbende, ondernemer voor de omzetbelasting, is 29 juni 2009 als bestelwagen opgenomen in het kentekenregister. Na de ombouw tot personenauto, is de auto 14 februari 2013 als zodanig in het kentekenregister opgenomen.
Voor de (herziene) registratie als personenauto heeft belanghebbende 22 januari 2013 aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) gedaan. De BPM, groot € 8.238, is aan de hand van een taxatierapport van 21 januari 2013, opgesteld door [C] B.V. te [D] , berekend met inachtneming van een vermindering als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM 1992). Uitgegaan is van het tarief in het jaar 2009, van een historische bruto-Bpm van € 49.626, van een (werkelijke) afschrijving van 83,39 percent en van een handelsinkoopwaarde van € 24.431, gebaseerd op een koerslijstwaarde van € 34.619, verminderd met een schadecalculatie van € 10.188.
Aan de naheffingsaanslag ligt ten grondslag dat de vermindering moet worden berekend op basis van de forfaitaire tabel als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Uitvoeringsregeling BPM 1992). Uitgegaan is van een op basis van het tarief in het jaar 2009 berekende historische bruto-Bpm van € 49.626 en van een volgens de tabel berekende afschrijving van € 31.513 (63,5 percent).
De rechtbank
3. De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
4. In geschil is of de vermindering van de Bpm verschuldigd ter zake van de registratie, mag worden bepaald door middel van een afschrijving op basis van taxatie, hetgeen [belanghebbende] bepleit, of moet worden bepaald met toepassing van de forfaitaire tabel als bepleit door [de Inspecteur].
5. De rechtbank stelt voorop dat, behoudens bijzondere wettelijke bepalingen, voor de berekening van een verschuldigd bedrag aan belasting het tarief van toepassing is dat geldt op het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet. Op grond van artikel 1, derde lid, van de Wet op de Bpm 1992 heeft het belastbare feit zich in het onderhavige geval op 14 februari 2013 voorgedaan. Immers op die datum werd de auto opgenomen in het kentekenregister ter zake van de ombouw. Bij verschuldigdheid van Bpm op grond van genoemd artikel 1, derde lid, bepaalt artikel 10c, eerste lid, van de Wet op de Bpm 1992 dat de vermindering van Bpm in afwijking van artikel 10, tweede lid, wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van artikel 10, zesde lid, derhalve op basis van de forfaitaire tabel. Voor zover [belanghebbende] heeft betoogd dat hij met toepassing van artikel 10b van de Wet op de Bpm 1992 een afschrijving van de zogenoemde historische Bpm kan toepassen volgt de rechtbank hem daar niet in. De auto is immers op het moment van het belastbare feit niet eerder als personenauto gebruikt waardoor ter zake van de registratie wegens de ombouw geen lager bedrag aan belasting kan worden vastgesteld.
6. [ Belanghebbende] heeft nog aangevoerd dat de auto op 11 april 2012 voor 16 dagen op naam van een particulier was gesteld en dat de door hem te betalen Bpm ten minste moet worden verminderd met de Bpm die reeds door deze eerdere kentekenhouder is betaald. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling die eerst ter zitting door [belanghebbende] is ingenomen, als zijnde tardief buiten beschouwing dient te worden gelaten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat [de Inspecteur] in reactie op deze stelling heeft verklaard niet bekend te zijn met dit feit, en hierop niet kan reageren. Voorts is niet duidelijk waarom deze stelling niet eerder in geding kon worden gebracht.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."