Home

Gerechtshof Den Haag, 18-05-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1300, BK-17/00931

Gerechtshof Den Haag, 18-05-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:1300, BK-17/00931

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 mei 2018
Datum publicatie
31 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2018:1300
Formele relaties
Zaaknummer
BK-17/00931

Inhoudsindicatie

De auto is in 2016 voor het eerste toegelaten in Duitsland en is in 2017 in Nederland op kenteken gezet en op naam gesteld. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de verschuldigde Bpm dient te worden bepaald onder toepassing van het in 2015 geldende tarief. Het Hof oordeelt, gelijk aan de rechtbank, dat op grond van artikel 10b van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen 1992 het BPM-tarief van 2016 geldt.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-17/00931

in het geding tussen:

B.V. [X] " te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, kantoor Emmen, de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 november 2017, nr. SGR 17/4197.

Procesverloop

1.1.

Belanghebbende heeft op 20 februari 2017 voor de Nederlandse registratie van een personenauto met een Duits kenteken aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen gedaan en de belasting op 21 februari 2017 voldaan.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de op aangifte voldane belasting afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 333 is geheven.

1.4.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 501 is geheven.

1.6.

De Inspecteur heeft bij brief van 28 februari 2018 ("verweerschrift BKSGR 17/00931") gereageerd op het hoger beroep.

1.7.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 6 april 2018. Partijen zijn verschenen. Van het op de zitting verhandelde is een proces-verbaal gemaakt.

Feiten

2.1.

Op 21 februari 2017 heeft belanghebbende met betrekking tot het opnemen in het Nederlandse kentekenregister van de personenauto, een [Y] met het Duitse kenteken […] , € 3.169 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan. De BPM is vastgesteld met toepassing van het in 2016 geldende tarief.

2.2.

De auto is geproduceerd in 2015 en heeft in Duitsland een eerste toelating van 11 januari 2016.

2.3.

Voor de auto is op 28 februari 2017 een Nederlands kenteken afgegeven dat op 9 maart 2017 op naam is gesteld.

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen:

"(…)

Geschil

4. In geschil is de hoogte van de verschuldigde Bpm. Het geschil spitst zich toe op de vraag welk tarief bij het bepalen van de verschuldigde Bpm dient te worden gehanteerd.

5. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de verschuldigde Bpm dient te worden bepaald onder toepassing van het in 2015 geldende tarief. [Belanghebbende] heeft gewezen op de registratie van een zestal andere voertuigen (de referentievoertuigen). Ter zake van de registratie van de referentievoertuigen, die evenals de auto een datum eerste toelating hebben in de eerste twee maanden van 2016, is bij het bepalen van de Bpm het in 2015 geldende tarief toegepast.

6. [ De Inspecteur] stelt zich op het standpunt dat de verschuldigde Bpm terecht is bepaald onder toepassing van het in 2016 geldende tarief. [De Inspecteur] voert aan dat bij de registratie van de referentievoertuigen het in 2015 geldende tarief is gehanteerd omdat voor deze voertuigen reeds in december 2015 kentekens zijn afgegeven, de tenaamstelling begin 2016 heeft plaatsgevonden en deze auto’s om die reden onder artikel 16a van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Wet Bpm) vallen.

Beoordeling van het geschil

7. Artikel 10b van de Wet Bpm luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

'1. Indien het bedrag van de belasting op enig tijdstip sinds eerste ingebruikneming van een gebruikt motorrijtuig, ingevolge de wettelijke bepalingen met betrekking tot de maatstaf van heffing en het tarief zoals die op dat tijdstip golden, lager is dan het bedrag van de belasting ingevolge artikel 9, (…), kan, (…) dat lagere bedrag aan belasting worden toegepast.

2. (…).'

8. Artikel 16a van de Wet Bpm luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

'1. In geval van een verhoging van de in artikel 9 opgenomen tarieven wordt voor een ‘personenauto die (…) voorafgaande aan het tijdstip waarop de verhoging in werking treedt, in het kentekenregister is ingeschreven zonder tenaamstelling, de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding, mits de tenaamstelling plaatsvindt binnen twee maanden na de inwerkingtreding. Indien de tenaamstelling plaatsvindt nadat deze twee maanden zijn verstreken, wordt de belasting berekend op de voet van artikel 9, zoals dat luidt nadat de verhoging in werking is getreden.

2. (…).'

9. De auto is in 2016 voor het eerst toegelaten in Duitsland en is in 2017 in Nederland op kenteken gezet en op naam gesteld. Ter zake van de registratie van de auto in Nederland is onder toepassing van artikel 10b van de Wet Bpm aangesloten bij de datum eerste toelating en is het in 2016 geldende tarief gehanteerd. Ter zake van de registratie van de referentievoertuigen, die in december 2015 op kenteken zijn gezet en in de eerste twee maanden van 2016 op naam zijn gesteld, is onder toepassing van artikel 16a van de Wet Bpm het in 2015 geldende tarief gehanteerd.

10. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat, nu niet bekend is of de auto reeds in 2015 in Duitsland op kenteken is gezet, artikel 16a van de Wet Bpm ten behoeve van de registratie van de auto analoog dient te worden toegepast. De rechtbank overweegt dienaangaande dat als hoofdregel dient te gelden dat bij registratie in 2017 ook het in 2017 geldende tarief wordt toegepast. Van deze hoofdregel wordt afgeweken indien zich gevallen voordoen als omschreven in de artikelen 10b en 16a van de Wet Bpm. Nu vaststaat dat de auto een eerste toelating heeft in januari 2016, maar niet aannemelijk is gemaakt dat de auto reeds in 2015 op kenteken is gezet, is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 10b van de Wet Bpm het in 2016 geldende tarief dient te worden gehanteerd en niet op grond van artikel 16a van de Wet Bpm het tarief van 2015.

11. [ Belanghebbende] heeft onder verwijzing naar artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VwEU) gesteld dat [de Inspecteur], door ter zake van de registratie van de auto toepassing van het in 2015 geldende tarief te weigeren, heeft gehandeld in strijd met het Unierecht. De rechtbank kan [belanghebbende] daarin niet volgen reeds omdat - en anders dan bij de referentievoertuigen - niet aannemelijk is gemaakt dat de auto in 2015 (in Duitsland) op kenteken is gezet en vervolgens in 2016 op naam is gesteld. De auto valt daarmee niet onder de tegemoetkoming van artikel 16a van de Wet Bpm. Van handelen in strijd met het Unierecht is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake. Daarbij is gesteld noch gebleken dat niet geïmporteerde voertuigen met een eerste toelating en aanvang registratie in 2016 tegen het in 2015 geldende tarief in de heffing zijn betrokken. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank onder deze omstandigheden geen aanleiding.

12. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil en standpunten

Beoordeling

Proceskosten

Beslissing