Gerechtshof Den Haag, 18-12-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3680, BK-18/00559
Gerechtshof Den Haag, 18-12-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3680, BK-18/00559
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 18 december 2018
- Datum publicatie
- 8 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2018:3680
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:4990, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-18/00559
Inhoudsindicatie
De Inspecteur stelt dat het vermogen van een door de moeder van belanghebbende opgerichte stichting – waarvan belanghebbende sinds de oprichting deel uitmaakt van het bestuur – op grond van het leerstuk van fiscale transparantie, dan wel op grond van artikel 2.14a Wet IB 2001, in het jaar 2012 tot de grondslag van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van belanghebbende dient te worden gerekend. De Inspecteur maakt echter niet aannemelijk dat belanghebbende de feitelijke beschikkingsmacht had over het vermogen van de stichting, noch dat sprake is van een afgezonderd particulier vermogen en een daarmee samenhangende vermogensoverdracht door belanghebbende aan de stichting. Daarnaast heeft de Inspecteur tevens de in aanmerking genomen correctie aangaande buitenlandse banktegoeden, niet aannemelijk gemaakt. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00559
in het geding tussen:
(gemachtigde: P. van Wegen)
en
(vertegenwoordigers: J.J.M. Snieders en […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 maart 2018, nummer: SGR 16/5741.
Procesverloop
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.932 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 45.462 (de aanslag). Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 1.323 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.932 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.254, de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde bestreden uitspraak, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.251 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft het Hof nog de volgende stukken ontvangen:
- -
-
op 13 september 2018 van de zijde van de Inspecteur een aanvullend beroepschrift;
- -
-
op 17 september 2018 van de zijde van de Inspecteur twee controlerapporten waarde-onderzoek inzake de [A] en de [B] , beide te [Z] ;
- -
-
op 17 september 2018 van de zijde van belanghebbende een uitstelverzoek voor de zitting van 25 september 2018 in verband met de omvang van het aanvullend beroepschrift van de Inspecteur;
- -
-
op 21 september 2018 van de zijde van de Inspecteur een oproep om als getuige te verschijnen ten name van mevrouw [C] ;
- -
-
op 24 september 2018 van de zijde van belanghebbende een aanvullend verweerschrift;
- -
-
op 18 oktober 2018 van de zijde van belanghebbende een aanvullend stuk met twee bijlagen;
- -
-
op 18 oktober 2018 van de zijde van de Inspecteur een aanvullend stuk mede naar aanleiding van de reactie van belanghebbende van 24 september 2018, met twee bijlagen.
De mondelinge behandelingen van de zaak in hoger beroep hebben plaatsgehad ter zittingen van 25 september 2018 en 6 november 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting zijn processen-verbaal opgemaakt.
Ruim na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende op 6 december 2018 nog een stuk ingezonden, welk op 11 december 2018 door het Hof is ontvangen. Het Hof heeft geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Vaststaande feiten
De Rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“Stichting [D]
1. De moeder van [belanghebbende [E] (erflaatster), geboren [in] 1920 en overleden [in] 2013, heeft op 3 december 1993 Stichting [D] (de stichting) opgericht. In de oprichtingsakte van de stichting is erflaatster als voorzitter en [belanghebbende], gehuwd en geboren [in] 1949, als secretaris-penningmeester benoemd. In het handelsregister van de Kamer van Koophandel staan als bestuurders vermeld:
- erflaatster van 3 december 1993 tot 1 februari 2005 en van 1 augustus 2005 tot 16 oktober 2013;
- [ belanghebbende] van 3 december 1993 tot 1 september 2016;
- [F] van 1 mei 1996 tot 18 september 2000;
- [G] , de zoon van [belanghebbende] (de zoon), van 18 september 2000 tot 1 januari 2001, van 16 oktober 2013 tot 1 juni 2014 en vanaf 1 februari 2015;
- Stichting [H] van 16 november 2007 tot 14 december 2007 en vanaf 6 januari 2009;
- [I] van 1 juni 2014 tot 31 oktober 2014;
- [J] vanaf 1 september 2016.
2. In de oprichtingsakte van de stichting staat dat de stichting als doel heeft het bevorderen van het onderwijs in de moderne talen, en de interculturele en intersociale uitwisseling van Nederland en België met volkeren uit de overige landen van Europa, en voorts al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Voorts staat in de oprichtingsakte van de stichting dat het vermogen van de stichting zal worden gevormd door:
- cursusgelden, subsidies en donaties;
- schenkingen, erfstellingen en legaten;
- alle andere verkrijgingen en baten.
3. De stichting heeft de volgende panden in [Z] gekocht:
- op 14 januari 1994 [A] voor ƒ 240.000 met een hypothecaire lening van ƒ 240.000;
- op 15 juli 1996 [B] voor ƒ 187.000 met een hypothecaire lening van ƒ 187.000;
- op 28 april 1999 [K] voor ƒ 60.000 met een hypothecaire lening van ƒ 60.000. Dit pand is gekocht van erflaatster;
- op 4 januari 2008 [L] voor € 230.000 met een hypothecaire lening van € 156.000.
De stichting heeft met betrekking tot voormelde panden onderhoud en verbouwingen uitgevoerd. De panden zijn door de stichting verhuurd. [Belanghebbende] stond tot 4 december 1996 ingeschreven op het adres [K] . Vanaf 4 december 1996 staat [belanghebbende] ingeschreven op het adres [B] .
4. Als zekerheid voor voormelde hypothecaire leningen is (behoudens bij de hypothecaire lening ter zake van [L] ) een recht van hypotheek en een pandrecht verleend op het bij erflaatster in eigendom zijnde pand [M] te [Z] en op de andere bij de stichting in eigendom zijnde - en onder 3 genoemde - panden.
In het hoger beroep zijn voormelde feiten niet bestreden, zodat ook in hoger beroep daarvan wordt uitgegaan.
In aanvulling hierop is in hoger beroep nog het volgende vast komen te staan.
Inzake de verkrijging van de hypotheken waarmee de stichting de panden aan de [A] en [B] heeft aangekocht, is belanghebbende in de akten opgenomen als (hoofdelijk) schuldenaar, samen met de erflaatster en de stichting. Sinds het oversluiten van deze hypotheken in 2007 is deze aansprakelijkheid niet meer van toepassing.
Oordeel van de Rechtbank
De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen:
“(…)
Vermogen stichting
10. Tussen partijen is niet in geschil dat het vermogen van de stichting op 1 januari 2012 € 773.841 bedraagt. [De Inspecteur] heeft zich op het standpunt gesteld dat dit vermogen van de stichting (primair) op grond van het leerstuk van fiscale transparantie dan wel (subsidiair) op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 aan [belanghebbende] dient te worden toegerekend.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur], op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] feitelijk de beschikkingsmacht had over het vermogen van de stichting als ware het zijn eigen vermogen. De door [de Inspecteur] aangedragen omstandigheden de maandelijkse betaling van een bedrag van € 40 door de stichting ter zake van een levensverzekering van [belanghebbende] en de samenstelling van het bestuur van de stichting acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Uit de samenstelling van het bestuur van de stichting valt, anders dan [de Inspecteur] heeft betoogd, niet af te leiden dat geen sprake is van een onafhankelijk bestuur. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 1 is vermeld, heeft het bestuur van de stichting niet alleen maar uit erflaatster (en na haar overlijden de zoon van [belanghebbende]) en [belanghebbende] bestaan, maar waren ook anderen bestuurder van de stichting. Daarnaast heeft [de Inspecteur], tegenover de gemotiveerde betwisting van [belanghebbende], ook zijn stelling dat een huur van € 625 per maand voor het pand aan de [B] niet zakelijk is, niet aannemelijk gemaakt. Dat [belanghebbende] niet in staat zou zijn om maandelijks € 625 huur te betalen, heeft [de Inspecteur], gelet ook op de onder 6 en 7 genoemde saldi van [belanghebbende]s buitenlandse bankrekeningen, evenmin aannemelijk gemaakt. Ook de enkele stelling van [de Inspecteur] dat een hypotheekbemiddelaar in de veronderstelling verkeerde dat sprake was van vermogen dat erflaatster en [belanghebbende] als ware het hun eigen vermogen beschouwden, kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Bovendien valt uit bijlage 28 bij het verweerschrift, anders dan [de Inspecteur] betoogt, niet op te maken dat het vermogen en inkomen van [belanghebbende] als onderpand dan wel als zekerheid voor de aankopen van de panden door de stichting heeft gediend, nu die bijlage slechts op hypotheekoffertes ziet die niet zijn geformaliseerd. Gelet op het vorenstaande kan het vermogen van de stichting niet op grond van het leerstuk van fiscale transparantie tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van [belanghebbende] worden gerekend.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur], op wie de bewijslast rust, evenmin aannemelijk gemaakt dat het vermogen van de stichting op grond van artikel 2.14a van de Wet IB 2001 aan [belanghebbende] dient te worden toegerekend. [De Inspecteur] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onzakelijke inbreng door [belanghebbende]. Naar hiervoor onder 11 is overwogen, valt uit bijlage 28 van het verweerschrift niet op te maken dat het vermogen en/of inkomen van [belanghebbende] als onderpand dan wel als zekerheid voor de aankopen van de panden door de stichting hebben gediend. Ook de verwijzing door [de Inspecteur] naar het tot de gedingstukken behorende vonnis van de rechtbank van 3 mei 2017, in welk vonnis [belanghebbende] ter zake van de nalatenschap van erflaatster is veroordeeld tot het betalen van een legitieme portie aan de halfzus van [belanghebbende], kan aan voormeld oordeel niet afdoen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit r.o. 4.53 van voormeld vonnis niet worden afgeleid dat sprake is van inbreng van enig vermogen door [belanghebbende].
13. Voor zover [de Inspecteur] heeft bedoeld te stellen dat alleen erflaatster vermogen in de stichting heeft ingebracht en dat het vermogen van de stichting op grond van artikel 2.14a, eerste lid, van de Wet IB 2001 in 2012 aan [belanghebbende] als erfgenaam van erflaatster dient te worden toegerekend, faalt deze stelling eveneens, aangezien erflaatster pas in een later jaar, 2013, is overleden.
14. Gelet op het vorenstaande heeft [de Inspecteur] ten onrechte het vermogen van de stichting tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van [belanghebbende] gerekend.
Buitenlands vermogen
(…)
17. Voor wat betreft de afrondingscorrectie van € 100.000 heeft [de Inspecteur] ter zitting verklaard dat uit het tot de gedingstukken behorende vonnis van de rechtbank van 3 mei 2017 naar voren komt dat er mogelijk nog andere buitenlandse bankrekeningen van [belanghebbende] zijn, maar dat hij dit niet nader kan onderbouwen. Nu [de Inspecteur] geen nadere onderbouwing heeft gegeven voor de correctie van € 100.000, heeft [de Inspecteur] deze correctie ten onrechte aangebracht.
(…)”