Home

Gerechtshof Den Haag, 22-06-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3952, BK-17/00778

Gerechtshof Den Haag, 22-06-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3952, BK-17/00778

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
22 juni 2018
Datum publicatie
9 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2018:3952
Zaaknummer
BK-17/00778

Inhoudsindicatie

In geschil is of het beroepschrift ontvankelijk is, en zo ja, of de heffingsambtenaar een dwangsom met wettelijke rente verbeurt wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, en zo ja, of de gemachtigde misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om beroep in te stellen.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-17/00778

in het geding tussen:

en

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 10 augustus 2017, nr. SGR 17/1514.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is op 3 augustus 2016 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt.

1.3.

Wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaar heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.

1.4.

De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

1.5.

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 124 is geheven.

1.6.

De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 1 juni 2018. De heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen.

1.8.

Bij faxbericht van 1 mei 2018 betreffende "BK SGR 17 / 00778 ( [X] te [Z] )" heeft de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld: "(…) Uw Hof heeft een mondelinge behandeling ter zitting gepland op 1 juni 2018. Zijdens appellant zal daar geen vertegenwoordiging aanwezig zijn. (…)" Een uitstelverzoek is niet gedaan.

Feiten

2.1.

Het door mr. drs. [A] als gemachtigde van belanghebbende met betrekking tot de naheffingsaanslag ingediende bezwaarschrift van 14 augustus 2016 meldt:

"Ik treed op namens [X] te [Z] cliënt, en maak hierbij op nog nader aan te geven gronden bezwaar tegen opgemelde naheffingsaanslag. Cliënt verzoekt in ieder geval om een vergoeding op grond van artikel 7:15 Awb wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast verzoek ik u om telefonisch te worden gehoord ter zake van dit bezwaarschrift. Tot slot verzoek ik u mij namens cliënt om, mede in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor, alle zaakstukken in dit dossier te doen toekomen zodat deze bestudeerd kunnen worden voordat de hoorzitting plaats heeft."

2.2.

Bij brief van 16 augustus 2016 heeft de heffingsambtenaar een bevestiging van de ontvangst van het bezwaarschrift aan de gemachtigde van belanghebbende verzonden.

2.3.

Bij aan de gemachtigde van belanghebbende gerichte brief van 10 november 2016 (zie ook 5.1) geeft de heffingsambtenaar te kennen:

"U heeft namens [X] een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag parkeerbelastingen met bovengenoemd nummer. Uw bezwaarschrift is niet gemotiveerd. Ik verzoek u daarom mij binnen vier weken na dagtekening van deze brief de gronden van uw bezwaar aan te geven. U kunt daarvoor de bijgevoegde retourenvelop gebruiken."

2.4.

De door de heffingsambtenaar aan de gemachtigde van belanghebbende gerichte brief van 20 december 2016 meldt:

"U heeft namens [X] een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag parkeerbelastingen met bovengenoemd nummer. In het bezwaarschrift verzoekt u om toezending van de stukken waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd en vraagt u telefonisch te worden gehoord. De parkeercontroleur heeft vastgesteld dat het voertuig ter plekke stond geparkeerd zonder geldig parkeerrecht. In de bijlage treft u de uitdraai van het elektronisch systeem waarin de naheffingsaanslag is geregistreerd alsmede een foto van het kenteken van het voertuig. Ik verzoek u mij binnen twee weken na dagtekening van deze brief aan te geven wanneer en op welk telefoonnummer u bereikbaar bent voor een hoorzitting. U kunt gebruik maken van bijgevoegde antwoordenvelop."

2.5.

Bij brief van 2 januari 2017 betreffende "uitblijven beslissing op bezwaar" deelt de gemachtigde van belanghebbende de heffingsambtenaar mee:

"Het bezwaarschrift dat ik als bijlage aan deze brief meezend, zond ik u tijdig. De beslistermijn is thans verstreken zonder dat u de gevraagde beslissing op dat bezwaarschrift heeft genomen. Gelet daarop verzoek ik u binnen uiterlijk twee weken na heden en als in artikel 4:17 van de Awb de gevraagde beslissing te nemen."

2.6.

Bij het beroepschrift van 27 februari 2017 voert de gemachtigde van belanghebbende aan: "Namens [X] te [Z] (…) stel ik beroep in bij uw rechtbank. Een machtiging wordt overgelegd. (…)

Gronden van beroep

[Belanghebbende] heeft een bezwaarschrift tegen een naheffingsaanslag aan [de heffingsambtenaar] gezonden. Omdat niet tijdig is beslist op dat bezwaarschrift heeft [belanghebbende] [de heffingsambtenaar] ter zake van het uitblijven van een besluit schriftelijk in gebreke gesteld. Op grond van artikel 4:17 lid 3 Awb verbeurt [de heffingsambtenaar] vanaf twee weken na de verzenddatum van de ingebrekestelling een dwangsom indien het gevraagde besluit nog niet is genomen. [De heffingsambtenaar] heeft thans nog geen beslissing genomen op het bezwaarschrift van [belanghebbende]; hij is op dit moment ter zake derhalve nog steeds in gebreke. Om die reden is sprake van een fictieve weigering ex artikel 6:2 sub b Awb. Indien [de heffingsambtenaar] de tijdige ontvangst van de producties ontkent, kunnen daarvan verzendbewijzen worden overgelegd. [Belanghebbende] doet een nadrukkelijk bewijsaanbod aan uw rechtbank om in dat geval de verzendbewijzen in het geding te brengen.

Verzoek

Middels onderhavig beroepschrift verzoek ik uw rechtbank namens [belanghebbende]:

I. te bepalen dat [de heffingsambtenaar] binnen twee weken na de dag van verzending van uw uitspraak alsnog op het bezwaarschrift van [belanghebbende] het gevraagde besluit neemt, bij gebreke waarvan [de heffingsambtenaar] een nadere dwangsom verbeurt per dag of dagdeel van € 100,- met een maximum van € 15.000,- dan wel een dwangsom door u E.A. in goede justitie te bepalen;

II. de hoogte te bepalen van de door [de heffingsambtenaar] aan [belanghebbende] te verbeuren dwangsommen als bedoeld in § 4.1.3.2. Awb;

III. [de heffingsambtenaar] te verplichten [belanghebbende] de onder II. bedoelde dwangsommen te betalen alsmede haar een vergoeding te doen toekomen voor de kosten van het griffierecht in deze kwestie en eventueel nog voor deze kwestie door haar te maken, nader te specificeren, reis- en/of verletkosten dan wel overige gemaakte of nog te maken proceskosten conform het Besluit proceskosten bestuursrecht;

IV. [de heffingsambtenaar] te verplichten [belanghebbende] de wettelijke rente te vergoeden over de onder II. genoemde bedragen. Ik wijs u in dat kader op artikel 4:87 lid 1 Awb juncto artikel 4:100 Awb."

2.7.

Het verweerschrift in hoger beroep van 17 oktober 2017 meldt met betrekking tot de brief van 10 november 2016:

"(…) In [hoger] beroep voert belanghebbende aan dat hij de brief van 10 november 2016 (bijlage 3 verweerschrift aan de rechtbank) nooit heeft ontvangen. (…) De brief van 10 november 2016 is verzonden naar [B] , [C] . De dagtekening van de brief, te weten 10 november 2016, is de datum dat de brief is verzonden. Het staat naar mijn mening vast dat belanghebbende op de verzendatum van de brief op het bovengenoemde adres woonde en/of daar kantoor had. Belanghebbende heeft op 14 augustus 2016 digitaal bezwaar gemaakt. Onder de naam van belanghebbende staat als adres vermeld [B] , [C] . Van problemen met de verzending van poststukken naar dit adres is mij niets gebleken. De ondertekenaar van de brief, de heer [D] , heeft de brief persoonlijk opgesteld en met dagtekening 10 november 2016 geprint. Hij heeft de brief persoonlijk in een envelop gedaan en die vervolgens in de postbak voor verzending van poststukken gedaan. Afhankelijk van het tijdstip waarop hij de brief in de postbak heeft gedaan is de brief nog dezelfde dag of de dag daarna door een medewerker van de postkamer opgehaald en aangeboden aan PostNL voor postbezorging. De brief van 10 november 2016 is niet als onbestelbaar naar de gemeente teruggezonden. De enkele stelling van belanghebbende dat hij de brief niet zou hebben ontvangen is naar mijn mening onvoldoende dat de ontvangst van de brief redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Belanghebbende voert voorts aan dat geen sprake is van een rechtsgeldige herstelbrief omdat belanghebbende niet is gewezen op de mogelijke gevolgen die verbonden konden worden aan het niet tijdig herstellen van het geconstateerde gebrek. Naar mijn mening is dat verzuim in de onderhavige procedure niet van belang omdat geen uitspraak strekkend tot niet-ontvankelijkverklaring van het door belanghebbende ingediende bezwaar is gedaan. Tenslotte voert belanghebbende aan dat de heer [D] niet bevoegd was om de brief van 10 november 2016 op te stellen. In tegenstelling tot hetgeen belanghebbende stelt ben ik van mening dat de heer [D] wel bevoegd was om de betreffende brief te ondertekenen. In dit verband verwijs ik naar bijlage 1 van dit verweerschrift. (…)"

2.8.

Bij brief van 28 september 2017 deelt de heffingsambtenaar de gemachtigde van belanghebbende mee dat is besloten de naheffingsaanslag te laten vervallen en een vergoeding van de kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand toe te kennen van € 246: "1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting x een weging van 0,5".

De Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwegen:

"(…)

Geschil

5. In geschil is of het beroepschrift ontvankelijk is, en zo ja, of de heffingsambtenaar een dwangsom met wettelijke rente verbeurt wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, en zo ja, of de gemachtigde misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om beroep in te stellen.

Beoordeling van het geschil

Niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar

6. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt deze uitspraaktermijn opgeschort vanaf de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.

7. Het pro forma bezwaarschrift is ontvangen op 14 augustus 2016. Op 10 november 2016 heeft [de heffingsambtenaar] de gemachtigde verzocht binnen vier weken de gronden van het bezwaar in te dienen. Nu de gemachtigde geen gronden heeft ingediend, wordt, gelet op artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, de uitspraaktermijn met vier weken opgeschort. De uitspraaktermijn eindigde dan ook vier weken na 31 december 2016 op 28 januari 2017. De ingebrekestelling van [belanghebbende] van 2 januari 2017 is op 4 januari 2017 bij [de heffingsambtenaar] ontvangen. Op dat moment was de uitspraaktermijn nog niet verstreken, zodat de ingebrekestelling prematuur is. Een premature ingebrekestelling kan niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat [de heffingsambtenaar] na 28 januari 2017 in gebreke is gesteld, is het beroep, gelet op artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, niet-ontvankelijk.

8. Nu het beroep reeds, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet-ontvankelijk is, behoeft de subsidiaire stelling van [de heffingsambtenaar] dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens misbruik van recht geen behandeling meer.

Dwangsom

9. De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8:55c van de Awb een dwangsom vast te stellen, aangezien het beroep niet-ontvankelijk is. Ook overigens bestaat inhoudelijk gezien daarvoor evenmin grond, nu de ingebrekestelling, die ook voor het verbeuren van een dwangsom is vereist, naar hiervoor onder 7 is overwogen, prematuur is.

10. Ook voor het stellen van een nadere dwangsom als bedoeld in artikel 8:55d van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding, nu het beroep niet-ontvankelijk is.

Proceskosten

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Geschil en standpunten

Beoordeling

Proceskosten

Beslissing