Gerechtshof Den Haag, 30-03-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:649, BK-17/00715
Gerechtshof Den Haag, 30-03-2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:649, BK-17/00715
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 30 maart 2018
- Datum publicatie
- 4 april 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2018:649
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2017:6966, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1102
- Zaaknummer
- BK-17/00715
Inhoudsindicatie
De Rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bezwaar niet-ontvankelijk is.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-17/00715
in het geding tussen:
en
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 juni 2017, nr. SGR 16/2060.
Procesverloop
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 26 juli 2014 voor het jaar 2011 een aanslag in de vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.000.000 en bij beschikking een verzuimboete van € 2.460 en is bij beschikking heffingsrente van € 32.182 in rekening gebracht.
Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren tegen de aanslag en de beschikkingen niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank. Een griffierecht van € 334 is geheven.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 501 is geheven.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 16 februari 2018. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal gemaakt.
Met instemming van partijen zijn op de zitting tevens de hoger beroepen met de nummers BK-17/00714 en BK-17/00716 behandeld en geldt wat in de ene zaak is aangevoerd en ingebracht, voor zover toepasselijk, ook voor de andere zaken.
Feiten
Belanghebbende is op of omstreeks 1 maart 2012 uitgenodigd de aangifte Vpb 2011 in te dienen. Vervolgens is tot 1 februari 2013 het beconuitstel verleend voor het indienen van de aangifte.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 7 maart 2013 een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte.
Bij brief van 13 maart 2013 is namens belanghebbende verder uitstel verzocht.
Bij brief van 9 april 2013 is belanghebbende door de Inspecteur gemaand uiterlijk 23 april 2013 aangifte te doen.
Bij brief van 18 april 2013 is wederom namens belanghebbende verder uitstel verzocht.
Bij brief van 6 mei 2013 heeft de Inspecteur het uitstelverzoek afgewezen.
De Inspecteur heeft geen aangifte van belanghebbende ontvangen. Met dagtekening 26 juli 2014 is de aanslag aan belanghebbende opgelegd en is op 16 september 2014 een betalingsherinnering uitgegaan.
Bij brief van 1 oktober 2014, door de Inspecteur ontvangen 2 oktober 2014, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.
Op 13 februari 2015 ontvangt de Inspecteur een aangiftebiljet Vpb 2011 van belanghebbende en op 8 oktober 2015 een aangepast aangiftebiljet Vpb 2011.
Bij de gezamenlijke uitspraak op bezwaar van 12 februari 2016 zijn de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De bezwaren zijn in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het verzoek is afgewezen.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
"(…)
11. In geschil is of het bezwaar van [belanghebbende] ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Zo dit het geval is, is in geschil of de aanslag naar een juist belastbaar bedrag is vastgesteld en of terecht een verzuimboete is opgelegd.
12. [ Belanghebbende] neemt primair het standpunt in dat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd, omdat zij de aanslag Vpb 2011 niet heeft ontvangen en zij eerst naar aanleiding van de betalingsherinnering van 16 september 2014 op de hoogte is geraakt van de aanslag. Subsidiair luidt het standpunt van [belanghebbende] dat de aanslag Vpb 2011 ten onrechte aan haar is opgelegd, omdat [de Inspecteur] de indruk heeft gewekt dat met indiening van het aangiftebiljet Vpb op 13 februari 2015 alsnog is voldaan aan de verplichting tot het doen van aangifte. Meer subsidiair neemt [belanghebbende] het standpunt in dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
13. [ De Inspecteur] neemt primair het standpunt in dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Subsidiair luidt [Inspecteurs] standpunt dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat de aanslag eerder naar een te laag dan naar een te hoog belastbaar bedrag is vastgesteld. Tevens weerspreekt [de Inspecteur] dat hij de suggestie zou hebben gewekt dat [belanghebbende] met indiening van het aangiftebiljet alsnog de vereiste aangifte zou hebben gedaan.
Beoordeling van het geschil
14. Voor zover [belanghebbende] stelt dat een kopie van de aanslag Vpb 2011 naar haar boekhouder dan wel gemachtigde verzonden had moeten worden, overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat [belanghebbende] hierom heeft verzocht. [De Inspecteur] heeft in dit verband onweersproken gesteld dat omtrent de verzending van poststukken met [belanghebbende] geen afspraken zijn gemaakt, hij daarom gehouden is het sinds 23 november 1992 voor de adressering van poststukken gebruikte postadres van [belanghebbende] aan de [Y] te [Z] te hanteren en dat hem niet bekend is dat poststukken op dit adres niet aankomen. De rechtbank constateert voorts dat de uitnodiging, herinnering en aanmaning met betrekking tot het doen van aangifte naar dit postadres van [belanghebbende] zijn verzonden en zijn ontvangen.
15. Op [de Inspecteur] rust de last aannemelijk te maken dat de aanslag Vpb 2011 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. [De Inspecteur] stelt dat de aanslag is verzonden op 23 juli 2014. Hij verwijst ter onderbouwing van deze stelling naar het door [A] op 21 april 2016 op ambtseed opgemaakte verzendrapport. Op pagina 3 van dit rapport is onder andere het volgende opgenomen:
'Ik heb in ZP05 ten aanzien van betrokkene, inzake het document Aanslag V.16.0112 het volgende geconstateerd:
Dat dit document is opgenomen in de partij documenten, genaamd C15093 CAV 2 VPB DEF. Var 2 met het RUNID s21493 en generatienummer g702 in een aantal van 462 stuks.
Ik heb in ZP05 waargenomen dat de partij documenten met RUNID s21493 en generatienummer g702 op 23-07-2014 is aangeboden aan PostNL ter postverzending.
Ik heb in VA03 ten aanzien van betrokkene, inzake het document aanslag V.16.0112 het volgende waargenomen:
Dat de partij met het RUNID s21493 en generatienummer g702 met het verkoopordernummer 7002246972 in een aantal van 462 stuks tijdig en zonder problemen is aangeboden aan de postleverancier ter verzending.
Met postbedrijf PostNL heeft de Belastingdienst/CA in het kalenderjaar 2014 contractueel vastgelegd dat partijen documenten van het soort als het RUNID s21493 en generatienummer g702 worden bezorgd binnen 48 uren na aanbieding.'
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemd verzendrapport voldoende aannemelijk is dat het aanslagbiljet behoorde tot een partij documenten, welke op 23 juli 2014 door [de Inspecteur] ter postbezorging is aangeboden bij PostNL. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan hetgeen daarover is vastgelegd in de systemen van [de Inspecteur]. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat de aanslag in ieder geval vóór 26 juli 2014 aan [belanghebbende] is toegezonden en aldus tijdig op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Daarvan uitgaande is de bezwaartermijn ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aangevangen met ingang van de dag na dagtekening van het betreffende aanslagbiljet. De onderhavige bezwaartermijn eindigde derhalve op 8 september 2014. Het bezwaarschrift van [belanghebbende] heeft [de Inspecteur] ontvangen op 2 oktober 2014. Dit betekent dat het bezwaar te laat is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Aan al hetgeen door [belanghebbende] overigens is aangevoerd, zoals het niet reageren door [de Inspecteur] op een uitstelverzoek, acht de rechtbank in verband met de beoordeling van de ontvankelijkheid, niet van belang, zodat daaraan wordt voorbijgegaan.
16. Gelet op het voorgaande heeft [de Inspecteur] het bezwaar van [belanghebbende] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)"